Van de leestafel

Van Indië naar Boedapest Een pijnlijk laatste bedrijf
M.H. Székely-Lulofs, Het Laatste Bedrijf. (Elsevier, Amsterdam 1937).

Mevrouw Székely-Lulofs heeft in den nieuwen roman, dien zij op de markt werpt, Indië verlaten om haar personages huisvesting te verleenen te Boedapest. Het stadsbeeld zou weliswaar iedere willekeurige Europeesche plaats met een paar honderdduizend inwoners kunnen weergeven, zoo onpersoonlijk en neutraal is het uitgevallen; maar aangezien er geen guldens maar pengö bij te pas komen, is de Hongaarsche sfeer formeel althans gewaarborgd. Dat is dan ook alles; het boek is een zeer middelmatig product van een schrijfster, die om haar Indische onderwerpen steeds werd overschat, en die nu, losgeraakt van die onderwerpen, nog een stuk omlaag tuimelt. ‘Het Laatste Bedrijf’ verschilt niet noemenswaard van welk middelmatig seizoenboek ook; het bevat het gebruikelijke liefdesgeschiedenisje, dat zeer lang wordt uitgesponnen om het gebrek aan wezenlijke substantie te verbergen, en is, ondanks de lengte der beschrijving, toch nog schetsmatig gebleven. Men ziet den schilder George in het geheel niet, en zijn door het leven gedupeerden broer Ferri alleen uitwendig voor zich; men krijgt een vaag vermoeden van wat de schrijfster met de centrale vrouwelijke figuur Bella bedoeld heeft, maar zij is er niet in geslaagd aan die bedoelingen vorm te geven. Deze Bella, met wie Ferri samenleeft na den dood van zijn verafgode jonge echtgenoote, is de vrouw van veertig, die haar laatste liefdeskans aangrijpt, als George uit Parijs naar Boedapest terugkeert; zij is tevens de vrouw van het practische leven, die, na het failliet van een drogisterij, een kunsthandel begint met George als voornaamste attractie. Een opzet die echter mislukt, ook al omdat George, de begenadigde artiest, geen zin heeft om schilder op bestelling te worden; de Hooge Kunst zit hem dwars. Toch schijnt het laatste woord aan Bella te blijven, want de beide broers keeren, hoewel weerbarstig weggeloopen, schoorvoetend terug naar de vrouw, die hen wacht met wijn en gebraden ganzenlever. Een nederlaag alzoo, maar één, die geheel in de lijn van den roman ligt; het geheele conflict immers blijft het bedenksel van een vrouw, die de mannelijke psyche alleen weet te waardeeren als een variant op de vrouwelijke... voorzoover zij die tenminste kent! Want het vrouwelijke element blijft hier evenzeer onduidelijk; mevr. Székely weet niet recht, wat zij met die overrijpe Bella moet beginnen, want zij laat in deze persoon nu eens de energieke ‘zakenvrouw’, dan weer de kijvende feeks overwegen, zonder dat die twee aspecten in elkaar overgaan.

* * *

‘Het Laatste Bedrijf’ is voorts geschreven in een slordig, cliché-achtig, ondoorleefd en onbezield idioom, dat wijst op een feuilletonistische werkmethode. Hoe weinig de schrijfster in staat is het denken van b.v. den schilder George weer te geven, blijkt al dadelijk uit de machtelooze pogingen om de gewaarwordingen van dezen man bij zijn aankomst te Boedapest (na een periode van schilderen en ruzie met een vriendinnetje te Parijs) aannemelijk te maken. Wij krijgen van die nietszeggende en door hun flodderigheid nog extra onnoozele quasi-psychologie te slikken als deze innerlijke bewegingen: ‘Er stak iets kil door hem heen’ (p. 9); ‘een oude minachting, waaraan hij zich gewend had, kwam in hem op’ (p. 11; ‘de nervositeit, die hij voortdurend onder in zijn maag had voelen krimpen, werd hier met een sprong erger’ (p. 13); ‘hij knauwde (excusez du peul M.t.B.) op zijn onderlip en keek rond en toen, met een vlijmenden steek in zijn hart, met een kouden, snerpenden schok ontdekte hij etc.’ (p. 13). Later, als George na veel telefoneeren Ferri en Bella heeft opgespoord, komt mevr. Székely er ten minste een beetje in, en wordt de beschrijving meer gewoon romannetjesachtig onbeduidend; de lezer raadt onmiddellijk, dat George en Bella met elkaar Ferri zullen gaan bedriegen, maar het duurt lang, voor mevr. Székely ook definitief zoo ver is; de eenige verrassing is dan nog, dat Ferri, nog altijd vervuld van de herinnering aan de gestorven Lill, zich van dat vurig liefdesbetoon niets aantrekt. Inmiddels wordt de nogal louche kunsthandel geopend, en met zeer louche middelen wordt de klant gelokt. Er komt eindelijk ook een kunsthandelaar van de Groote Kunst ten tooneele, zekere Lehel, die Bella kent (zij het platonisch, want voor zijn liefdesverhoudingen ‘had zijn hyper-aesthetische natuur fijnere vrouwen uitgekozen’) en nu ‘nog altijd wel een idealist (is), maar één met ervaring’. ‘Hij had de eenvoudige overtuiging, dat de Kunst in het alledaagsche leven en onder de gewone menschen thuishoort en dat de kunsthandelaar de taak heeft haar daar te brengen als een schooner en gelukkiger-makend element’. ‘Hij hoorde tot die weinige menschen voor wie de Venus van Milo (zeker de Venus van den heer Milo, waarover een krant dezer dagen schreef?, M.t.B.) of de plafondschildering in de Sixtijnsche kapel van even integraal belang is als een malsche roastbeef en een smaakvolle das en de eenige scheiding, die hij tusschen hen maakte, was een tijdsscheiding, waarin (sic!) hij hen genoot’. Dat is de heer Lehel, die George van zijn bestellingswerk tracht af te halen met de mededeeling, dat ‘Kunst is een mysterie, dat de mensch alleen met eerbied mag naderen. Kunst is iets eeuwigs, iets onsterfelijks....’ En de roastbeef en de dassen dan?

Mevr. Székely benadert, men ziet het, in deze en dergelijke passages het ideaal van de Hoogere Kitsch. Maar erger nog is, dat zij haar Nederlandsch begint te verleeren. Zoo schrijft zij op p. 223 zonder gewetensbezwaar: ‘En in die nevenverschijning had hij zich nu verliefd’ (vrij uit het Duitsche ‘Nebenerscheinung’ en ‘sich verileben in jemand’); op p. 281: ‘Georges gezicht verfde zich rood en nog rooder’ (‘färbte sich rot und immer röter’): op p. 258: ‘Hij scheelde er zelfs een beetje van in zijn poging om haar te blijven aankijken en toch de kern van haar blik (?) te ontgaan.’ Het scheelde maar een beetje, of mevr. Székely was hier zelfs over haar eigen germanisme gestruikeld..

Deze kleine bloemlezing is niet tendentieus, maar moge slechts dienen om te bewijzen, dat de lezer (om een woord van mevr. Székely zelf te gebruiken) onder de lectuur van haar boek steeds meer ‘het prikkelende, doove gevoel (krijgt) als van een slapende voet, in zijn heele lichaam en ook in zijn geest’. ‘Over dat gevoel’, voegt mevr. Székely er nog aan toe, ‘kreeg alleen een bij elke halte meer toeschroevende beklemming de overhand’; en zoo vergaat het ook ons, die bij elk romanstation meer toegeschroefd beklemd zijn geraakt om de toekomst van deze schrijfster, die, waarschijnlijk met de beste bedoelingen bezield, maar over het paard getijd door het publiek der ‘Indische toestanden’, in haar laatste bedrijf te Boedapest een zoo bedroevend niveau bereikte.

M.t.B.