Het probleem Shakespeare

I.
De verstijving door de traditie
Een uitstekende bewerking, die te ‘triviaal’ werd bevonden

A.G. van Kranendonk, Shakespeare en zijn Tijd (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam '38)

NU ER ONLANGS een nieuw en zeer omvangrijk Nederlandsch werk over Shakespeare verschenen is van de hand van prof. Van Kranendonk, gaan de gedachten van den recensent als vanzelf weer eens koersen om den cultus van Shakespeare, dien men maar niet klakkeloos vereenzelvigen kan met een werkelijk begrip van den raadselachtigsten aller Europeesche tooneelschrijvers. Want met Shakespeare gebeurde (ook ten onzent) hetzelfde als met Vondel: hij werd object van een ‘standaard-vereering’, die er op neer komt, dat men hem zelden leest, een enkele maal ziet opvoeren en volgens absoluut onwrikbare normen beoordeelt. Deze verstijving in de traditie, die misschien t.o.v. een schrijver als Vondel nog eenigszins gemotiveerd kan worden door het zoo specifiek barok-katholieke karakter van zijn drama's. is in het geval Shakespeare bijzonder dwaas. Ik noemde hem den raadselachtigsten aller Europeesche tooneelschrijvers, hetgeen men van Vondel moeilijk zeggen kan. Vondel geeft ons philologische historische. theologische, maar geen psychologische raadsels op; hij staat of valt met de barok, waarvan hij een curieuze vertegenwoordiger is, en heeft men eenmaal het schema van zijn betrekkelijk simplistische, door de verhouding van God en Duivel (goed en kwaad) bepaalde levensbeschouwing geconstateerd, dan kost het weinig moeite om dit schema in de vele varianten van zijn omvangrijke oeuvre terug te vinden als het grondprincipe, waaraan zijn geheele verbeeldingskracht gehoorzaamt; ook de verbinding van deze geloovige levensbeschouwing met de ornamenten van de Antieken levert voor iemand, die de barok kent, nauwelijks bijzondere bezwaren op.

Geheel anders is het gesteld met Shakespeare. Wij hebben hier te doen met een persoonlijkheid, die bijna geheel schuil gaat achter zijn werken, terwijl de werken voor een groot deel weer schuil gaan achter een tooneelconventie, die de onze niet meer kan zijn.... zonder dat daarom, zooals in het geval Vondel, de mensch geheel kan worden herleid tot een exponent van den tijd! Ook voor dengene, die het tooneel uit den tijd van Elizabeth grondig heeft bestudeerd, blijft het individueele wezen Shakespeare een vraagteeken, een uitermate boeiend vraagteeken zelfs. Nu is het de gewoonte van een verstijfde traditie om de aanwezigheid van een vraagteeken, dat angst aanjaagt door zijn raadselachtig voorkomen, zoo spoedig mogelijk te verdringen door het plaatsen van één of meer uitroepteekens; d.w.z. men stelt een theorie op, waardoor het raadsel wordt uitgebannen, als het kan met bezwerende gebaren. Een van de mooiste bezweringen op dit gebied mij bekend is de bezwering, dat men al die problemen in den tekst van ‘Hamlet’ toch vooral niet anders moet beschouwen dan als tooneelaangelegenheden; want Shakespeare schreef immers voor het tooneel, en hij moest dus ‘zijn avond volmaken’. Op die manier kan men ook zeggen, dat de ideale Hamlet = Ed. Verkade of = Moissi, en dat Shakespeare op zijn best de verdienstelijke scenarioschrijver is geweest voor het tooneelgenie van Max Reinhardt..... In ieder geval zijn er zooveel bezwerende theorieën over Shakespeare, dat men met het vraagteeken voorzichtig moet zijn. Want die vele theorieën, die elkaar natuurlijk volstrekt niet dekken en evenzeer wederzijdsche verkettering in de hand werken als andere leerstelligheden, bevorderen zelden de lectuur van het raadselachtige oeuvre zelf; zij bevestigen slechts bepaalde groepen in hun vooroordeel en beletten de persoonlijke, ‘naïeve’ confrontatie met de teksten. Men begrijpt, wil ik hopen, dat ik mij hier allerminst verzet tegen de vele theorieën (want een veelheid van theorieën kan het levend contact juist stimuleeren en de verstijving door de traditie tegengaan!), maar wel tegen de talrijke partis pris, die in sommige gevallen de benadering van het werk geheel dreigen te vervangen; en ik zou daarvan, bij wijze van ‘voorspel’ tot mijn eigenlijke critiek op het boek van prof Van Kranendonk, een concreet voorbeeld willen geven.

‘Kroeg- en biertaal’.

Onlangs hebben Amsterdamsche studenten een nieuwe bewerking opgevoerd van Romeo en Julia, afkomstig van een Amsterdamschen student, H.A. Gomperts; ik heb die opvoering door omstandigheden niet kunnen zien, maar de negatieve reactie op de bewerking in de pers trok mijn aandacht. Ik had toevallig de ‘stukken’, in casu den tekst van de vernederlandsching, en vergeleek haar met den Engelschen tekst; mijn conclusie was, dat de ‘moderniseering’ (als men een intelligente bewerking zoo noemen wil) volkomen op de hoogte was van het origineel. Nu is mijn opinie subjectief, en ik kan mij vergissen; maar wanneer ik in de recensies lees, dat hier gespeeld was ‘een bewerking, die aan brutaliteit alle perken te buiten ging’, dat zij vaak niet anders was dan ‘een laffe vulgariseering’, waarbij gebruikt gemaakt was van ‘kroeg- en biertaal van het laagste soort’ (aldus de N.R.C. van 9 April j.l.); of wanneer ik hoor spreken van ‘een vertaling, die geen spoor heel liet van het oorspronkelijke tooneelwerk’, van ‘ongevoelig, zonder zwier, huisbakken, burgerlijk bij al zijn radicalisme’, van ‘Romeo en Julia in de huiskamer en soms in de keuken’ (Maasbode van 9 April j.l.). of van een tekstbewerking ‘hier en daar zeer storend door trivialiteit’ (Het Volk van 9 April j.l.).... dan vraag ik mij toch af, of deze bewonderaars van den oorspronkelijken Shakespeare, die zijn genie vol verontwaardiging in bescherming namen tegen de mishandeling door H.A. Gomperts, wel wisten wat er in den heiligen oertekst staat, en of zich hier niet een van die gevallen van traditieverstijving heeft voorgedaan, waarvan ik hierboven gewaagde.

Immers: men kan over de al-dan-nietwenschelijkheid van een bewerking discussieeren. Men kan gerust de stelling verdedigen, dat het de voorkeur verdient Shakespeare in den oorspronkelijken, volledigen tekst op te voeren (hetgeen, dit zij fluisterend terzijde opgemerkt, bijna nooit gebeurt, want de regisseurs laten naar believen de waardevolste scenes weg, als dat zoo in hun tooneelkraam te pas komt, alleen zonder daarvan rekenschap af te leggen en van een ‘bewerking’ te spreken!); maar wie den bewerker verwijt, dat hij ‘kroeg- en biertaal van de laagste soort’ gebruikt, of hem van storing door ‘trivialiteit’ beticht, kan, dunkt mij, niet op de hoogte zijn van de kroeg- en biertaal. die Shakespeare zelf, en in ditzelfde stukRomeo and Juliet’. sommige van zijn personages laat uitslaan! Ja, ik ga verder en beweer, dat deze kroeg- en bierpassages, door Gomperts geenszins aangedikt, maar eenvoudig in passend Nederlandsch overgezet, van essentieel belang zijn voor het begrip van Shakespeares bedoelingen! De ‘trivialiteit’ is in dit stuk precies dat element, dat aan de altijd zoo hooggeroemde poëzie van den idyllischen voorgrond (de twee gelieven op het balkon) haar fond geeft; zonder de ‘kroeg- en biertaal’, zonder den cynischen Mercutio, zonder den ouden ook Capulet, zonder de platte voedster, zou de historie van Romeo en Julia, ook al was zij nog zoo idyllisch en romantisch, niets anders zijn dan een ‘lief dingetje’, gedeeltelijk voor ons maar secundair waardeerbaar, omdat een bepaald soort poëtische tooneelvormelijkheid, waarvan Shakespeare hier een ruim gebruik maakt, ons niet meer ligt. Maar onze recensenten hebben zoo dikwijls de poëzie geroemd en vooral ook, zoo dikwijls Romeo en Julia vereenzelvigd met een spel van maneschijn en kussen, dat zij zeker liever de op zichzelf malle historie met het vergiffleschje onsterfelijk zullen verklaren dan acht slaan op een zinrijke en intelligente bewerking.

Anders gezegd: de poëzie van den voorgrond bestaat niet zonder de trivialiteit van den achtergrond; de schoone lyriek van Romeo en Julia is van één standpunt gezien een apollinische veredeling, maar van een ander standpunt gezien ook een naïeve en zelfs banale camouflage van het drama der Capulets en Montagu's, dat zich daarachter en daardoor onafwendbaar voltrekt. In dit stuk, dat tot zijn vroegste werken behoort, is de heele Shakespeare al aanwezig; met al zijn verschuivende gezichtspunten, met al zijn maskers, met zijn geheime aanwijzigingen (men denkt aan de kleine scène tusschen Romeo en den apotheker!). maar ook met al zijn tooneeleffecten, waarvan hij zich bediende, omdat hij zijn stukken schreef voor een zeer gemengd publiek, dat o.a. noten kraakte onder de voorstelling. Dit is het raadsel en het wonder: dat een man, die zooveel doorgrondde van de levensgeheimen, een zoozeer op illusie en effect berekenden kunstvorm als het tooneel heeft uitgekozen, om zijn verbeeldingswereld te realiseeren; en aan deze eigenaardige tweeledigheid beantwoorden ook de vele vraagteekens, die men telkens weer achter een ‘zin’ van Shakespeare moet zetten. En het boeiende van de ‘ontcijfering’, dezer teksten is: telkens weer het tooneel (het tooneel dus uit den tijd van Elizabeth) als zuiver tijdelijke, rumoerige en vaak plebejische, soms ook bekoorlijke en poëtisch versierde schijnwerkelijkheid te zien wegwijken voor de werkelijkheid, waaraan wij zelf deel hebben. Daarom prefereer ik den oorspronkelijken tekst te lezen. maar daarom ook kan ik het slechts toejuichen. als een bewerking (aangenomen dat zij goed is) gespeeld wordt: want een opvoering duldt geen terugbladeren, geen interpreteeren van tekstgeheimen; zij is het masker zelf, dat Shakespeare gebruikte. en als masker is zij de regelrechte verbinding tusschen den schrijver en een toeschouwende massa..... een massa, die sedert 1600 veranderd is, andere tooneelconventies huldigt, andere opvattingen heeft van poëzie en ook van trivialiteit....

Geen versiering, maar wel poëzie!

Het knappe van de door Gomperts geleverde bewerking bestaat nu hierin. dat zij Shakespeare les maakt van eenige elizabethaansche tooneelconventies zonder het stuk te beschadigen. Het verwijt, dat de bewerker Romeo en Julia naar de huiskamer en de keuken zou hebben verbannen. kan dan ook alleen maar afkomstig zijn van iemand, die een buitensporig respect heeft voor den salon; want het drama van Romeo en Julia is zonder huiskamer en keuken (Capulet en voedster) niet eens te denken! De verstijving door de traditie blijkt in dit geval vooral uit de buitensporige ophemeling van de poëzie in de dialogen der gelieven. die voor het drama volstrekt zoo essentieel niet is als men daaruit zou meenen te moeten opmaken. Die poëzie werd trouwens door den bewerker in het geheel niet ‘brutaal’ en ‘vulgair’ weggewerkt. maar met tact overgebracht in modern proza. zonder Phoebussen. Phaëtons. Dido's en andere mythologische figuren, die bij een opvoering voor een niet-elizabethiaansch publiek meer als versiering zouden aandoen dan als poëzie. Wanneer Julia b.v. zegt:

‘O. nacht, sluit uw gordijn, opdat oogen ongemerkt verlangen mogen en Romeo, ongezien, in deze armen loopt. Gij moogt mij leeren, nacht, hoe te verliezen een gewonnen strijd. Kom, geef mij mijn Romeo: en als hij dood gaat. nacht strooi hem dan uit in kleine sterren: de hemel krijgt een nieuw gezicht en heel de wereld wordt op u verliefd’, etc.,

dan kan ik deze samenvatting niet anders noemen dan een uitstekende en werkelijk poëtische moderniseering van de tweede scène (begin) van het derde bedrijf. Waar de vulgariteit en trivialiteit zitten, ontgaat mij te eenenmale. De bewerking van Gomperts (die overwaard is om gedrukt of door het beroepstooneel gespeeld te worden) heeft een poëzie, die 't tegenwoordige tooneel kan overbrengen op een gehoor, zonder dat de poëzie virtuositeit van groote acteurs wordt, waarachter het drama dreigt te verdwijnen. Onwillekeurig komt, door de bekorting in de lyrische passages, dat drama zelfs sterker naar voren, terwijl het misverstand van die poëzie als biedermeier-operette onmogelijk wordt gemaakt: de bewerker heeft volkomen gelijk, wanneer hij in zijn inleiding tot het programma zegt, dat bij een moderne opvoering ‘de sfeer-scheppende functie voor een belangrijk deel aan mise-en-scène. decor, costumes en muziek is overgedragen’. Wat is daartegen? Ik weet het niet. Misschien wisten de scherprechters. die deze bewerking vonnisten, het ook niet precies; of misschien werden zij door dilettantisch spel automatisch gebracht tot de conclusie dilettantische bewerking? Een dergelijke conclusie zou niet pleiten voor hun onbevangenheid ten opzichte van Shakespeare. en ten opzichte van dilettanten.

Een geval als dit is min of meer symptomatisch voor den Shakespeare-cultus. die het begrip van Shakespeare in den weg staat. In een volgend artikel kom ik terug op deze begripsquaestie, en dan meer in het bijzonder naar aanleiding van het boek van prof. Van Kranendonk.

Menno ter Braak.