Zijn verhouding tot Tacitus critisch geïnterpreteerd
Dr G.D.M. Cornelissen, Hooft en Tacitus. (Dekker & Van der Vegt, Nijmegen 1938).
De gangbare opinie omtrent P.C. Hooft als geschiedschrijver is, dat hij in zijn ‘Nederlandsche Historiën’ den stijl van Tacitus heeft ‘nagevolgd’; een opvatting, die speelruimte laat voor verschillende interpretaties, maar in het algemeen zuiver uiterlijk en vormelijk wordt genomen. Bij Busken Huet, in zijn ‘Land van Rembrandt’ wordt dit als volgt geformuleerd:
‘Een fraaije geschiedenis wilde hij (Hooft) schrijven; een boek van letterkundige waarde; iets van beteekenis voor de taal van zijn land; een werk hetwelk den nakomelingen er roem op zou doen dragen tot den Nederlandschen stam te behooren’.
Deze interpretatie is, gegeven het vormelijk karakter van Hoofts stijl in het algemeen en de onmiskenbare stylistische invloeden van Tacitus in het bijzonder, uiteraard niet geheel zonder grond. Dat zij ontstond ligt dan ook voor de hand; maar dat zij alleenzaligmakend werd, is een andere zaak.
Het is merkwaardig, ook in dit geval, dat wetenschappelijke opinies zoo snel en geluidloos tot zekerheden worden, wanneer zij eenigen tijd hebben gecirculeerd, van den een op den ander zijn overgegaan, en zoodoende onherkenbaar zijn geworden wat hun hypothetisch karakter betreft. Een groot deel van het wetenschappelijk ‘bedrijf’ bestaat uit het napraten van opinies, en het zal iedereen, die wel eens aan wetenschappelijk détail-onderzoek heeft gedaan, zijn opgevallen, dat door de ‘overerving’ van bloote opinies van grootvader op vader op zoon op kleinzoon de bedrieglijke illusie van objectieve, onaantastbare zekerheid ontstaat. Tot één onderzoeker, met wat meer belangstelling voor de oorspronkelijke bronnen en wat minder respect voor de handboeken en encyclopedieën, zulk een aangeslibde zekerheidsbank plotseling weer laat wegspoelen door het water van zijn eigen visie (dit is geen mooi beeld, maar de lezer zal het. wel aanvaarden, hoop ik).
Ook onder dezen gezichtshoek is het geschrift van prof. Cornelissen over de verhouding Hooft-Tacitus van veel belang, en als zoodanig is het dus niet alleen interessant voor de specialisten, die zich met deze verhouding bezighouden. Cornelissen ondergraaft n.l. de gangbare theorie over de stijlverwantschap als voornaamste criterium, terwijl hij eerst laat zien, hoe die theorie ontstond en via de beschouwingen van Van Heusde en Breen tot ‘gemeengoed’ werd, om daarna aan de hand van het bronnenmateriaal aan te toonen, dat Hooft in de ‘Nederlandsche Historiën’ in de eerste plaats optreedt als de vertegenwoordiger der z.g. ‘politieken’ en in zijn staatkundige opvattingen steun vond bij zijn voorganger. Het verband tusschen Hooft en Tacitus is vooral daarin te zoeken, dat Hooft zich bij den Latijnschen schrijver aansluit in zijn waardeering van de monarchie onder bepaalde omstandigheden. Hooft, als spreekbuis der politieken, had zijn hoop gevestigd op Frederik Hendrik als mogelijke handhaver van de eenheid in den lande. Zoo zijn de ‘Nederlandsche Historiën’ volgens Cornelissen ook in het oog der tijdgenooten ‘allereerst de geschiedenis van het Huis Oranje, dan pas in de tweede plaats die van het vaderland’. ‘De Nederlandsche letteren’ hebben, naar de uitdrukking van Busken Huet, voor Frederik Hendrik op den buik gelegen. Tot hen die op deze wijze den stadhouder eere hebben gebracht, moet ook P.C. Hooft worden gerekend’.
Het is hier niet de plaats om de these van prof. Cornelissen critisch te gaan vergelijken met andere thesen; ik wil er nog slechts op wijzen, dat zij uitstekend verdedigd wordt en dat door dit exposé van feiten het verband tusschen de ‘Historiën’ en de andere werken van Hooft zeer veel duidelijker uitkomt dan voorheen het geval was. De schrijver heeft een overgeleverde meening op verdienstelijke wijze doorbroken en dit teekent hem als een onderzoeker met eigen initiatief, zijn boek als een bijdrage van meer dan alleen specialistische waarde.
M.t.B.