De ontwikkeling van Anthonie Donkers dichterschap
Anthonie Donker, Onvoltooide Symphonie (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem 1938)
Van het dichterlijk talent van Anthonie Donker kon men sedert zijn laatste bundels niet anders zeggen dan dat het opgehouden scheen te hebben zich te ontwikkelen. Donker had nooit een zeer overtuigende persoonlijke stem, zooals b.v. Slauerhoff, maar hij was een tijdlang toch onmiskenbaar een van de coryphaeën der Nederlandsche poëzie. Aangezien een bijzondere poëtische begaafdheid en een onduidelijke persoonlijkheid echter wel samen kunnen gaan, maar op den duur het geding toch in het voordeel van de begaafdheid of de onduidelijkheid beslecht moet worden, kreeg men den indruk (vooral door Donkers laatsten bundel van 1937, ‘Gebroken Licht’), dat de begaafdheid zich op het peil der onduidelijkheid had gestabiliseerd. Anthonie Donker was nog in staat een aantal mooie gedichten te schrijven, maar men voelde dit alles toch niet meer als in den strengsten zin van het woord noodzakelijke manifestatie. Met de evolutie van Donker als criticus en volksvoorlichter in de richting van een traditioneel, eklektisch humanisme ging gepaard een ontwikkeling van [een] dichterschap in de richting van een soort [...]ante, maar tot niets verplichtende sierkunst, soms afgewisseld door een vaderlijkmoraliseerenden toon (het hoogtepunt van deze stralende zelfgenoegzaamheid was het Tollensiaansche ‘Standaard overhandigd aan mijn Zoon’.) Men moest er zich wel op voorbereiden, dat Donkers rol als scheppend kunstenaar langzamerhand was uitgespeeld, vooral toen een zeer middelmatige roman ‘Schaduw der Bergen’ (bij een tweeden druk vergeefs verdund tot ongeveer de helft) kwam bewijzen, dat ook de romancier Donker niet zou bestaan langer dan één of twee seizoenen.
* * *
Het bundeltje ‘Onvoltooide Symphonie’ is, hoe men er verder ook over oordeelen moge, een nieuw moment in Donkers poëtisch oeuvre. Blijkbaar heeft een sterke desillusie in de liefde den dichter geïnspireerd tot een ander, persoonlijker en directer geluid dan dat van ‘Gebroken Licht’; en dat kan men op zichzelf slechts een verheugend teeken noemen. Al had de elegante, maar onduidelijke sierkunstenaar zich hier plotseling in de onhandigste dilettantische experimenten bevrijd van zijn arabesken en zijn ‘standaard’-moralisme, men zou reeds bereid zijn geweest tot levendig applaus, louter vanwege de bevrijdende daad; maar zoozeer verloochent zich het talent in dezen bundel geenszins. De directer en naiever toon heeft dat talent niet geschaad; een groote revolutie is ‘Onvoltooide Symphonie’ dan ook allerminst, maar het is wèl een boekje, waarvoor men sympathie kan voelen, omdat het zich rekenschap geeft van een der menschelijkste ervaringen: de ontgoocheling om een verdwenen waarde, gepaard gaande met een hardnekkig verlangen om die waarde, hoe dan ook, toch nog te behouden of door andere waarden te vervangen:
Dit naieve element is de winst van het bundeltje ‘Onvoltooide Symphonie’; het is trouwens dikwijls een desiHusie, die iemand, reeds half bedolven onder het stof der officieele waardigheid, opniew voor de werkelijkheid eener lang overwonnen gewaande naieveteit stelt, en zulk een her-ontdekking der naieve gevoelens kan moeilijk anders dan sympathiek aandoen. Het zijn dan ook de warme, naieve strophen, die in ‘Onvoltooide Symphonie’ den werkelijken toon aangeven. Daarnaast ontdekt men zekere Greshoff-invloeden (regels over ‘vogelaars en vilders’, over ‘Mozes in de biezen’), die in dit ensemble nog wat onwennig staan, en helaas ook hier en daar weer den moralist, die het zoo goed weet en zichzelf mitsgaders eventueel bereidwillige anderen voor het zieleheil wil adviseeren:
De regel van de sombre wereld, die soms angeliek (!), is, vertegenwoordigt Donker wel op zijn allerslechtst; zoo maakt men uit woorden een prettig fabeltje over het leven, dat niets is dan enz. Stel daartegenover deze terzinen van een ander sonnet:
en men heeft de andere, de sympathieke en naieve pool van ‘Onvoltooide Symphonie’ gevonden. Voor mijn gevoel leeft deze naieveteit het zuiverst (en zonder eenige vertroebelende grootspraak van Weltschmerz of bohème-romantiek, die elders den toon soms nog beïnvloeden) in het ontroerende sonnet ‘Zoo ik fluit speelde....’ Dat schrijft iemand alleen als hij werkelijk niet anders kàn.
M.t.B.