Zes fantastische prozaverhalen
Adriaan van der Veen, Oefeningen. Ingeleid door S. Vestdijk. (A.A.M. Stols, Maastricht).
Adriaan van der Veen, een der redacteuren van het binnenkort te verschijnen tijdschrift ‘Werk’, waarnaar men met veel belangstelling uitziet, is een van de prozaschrijvers der jongste generatie. Hij heeft reeds de aandacht op zich gevestigd door een aantal verhalen, gepubliceerd door ‘Groot Nederland’; opmerkelijk was daarin vooral de tegelijk naïeve en volkomen onsentimenteele toon, bewijs van een aangeboren psychologisch talent. Men kon deze verhalen rekenen tot de sfeer van de autobiographisch geïnspireerde afrekening met zekere elementen uit het verleden; de jeugd van een in betrekkelijke armoede opgegroeiden jongen werd hier op een niet-armoedige wijze verantwoord.
Het boekje met ‘oefeningen’, dat Van der Veen nu heeft uitgegeven, laat een anderen kant zien van zijn schrijverschap: den fantastischen. Ook hier autobiographische accenten, maar dan autobiographisch op de wijze van den droom en de associatie. Niemand minder dan Vestdijk heeft voor dit bundeltje een inleiding geschreven, die voor den auteur alleszins vleiend mag heeten. Hij meent, dat de titel ‘Oefeningen’ een bescheidenheid toont, die misleidend is; ‘de zes korte fantasieën hier verzameld zijn namelijk, voor elkeen die er oog voor heeft en onderscheidingsvermogen, kortweg meesterstukjes.’ Deze qualificatie lijkt mij eigenlijk onjuist; trouwens, Vestdijk zelf neemt haar gedeeltelijk weer terug door even later te zeggen, dat de schrijver daarom nog niet onder de meesters gerekend dient te worden, aangezien hij ‘op zes verschillende momenten van zijn leven...... het meesterschap deelachtig werd en het onmiddellijk weer verloor.’ Op die manier verliest het woord ‘meester’ wel veel van zijn beteeekenis; een meester, die improvisatorisch meester is om telkens weer ontmeesterd te worden, is een tamelijk onvoorstelbaar wezen. Ik voor mij vind den titel ‘Oefeningen’ volstrekt niet slecht, en ook in overeenstemming met den inhoud van Van der Veens boekje.
Eén ding echter is zeker: meester of geen meester, Van der Veen heeft in zijn fantastischen stijl de zuiverheid van den kunstenaar, die niet behoeft te trucqueeren om fantastisch te zijn. Vestdijk vergelijkt hem met Kafka: een groote naam en m.i. een nog onverdiend vergelijkingspunt, omdat Van der Veen dan toch hoogstens één kant van Kafka vertegenwoordigt; maar in zooverre mag men hem toch gelijk geven, dat Van der Veen schrijft met dezelfde ‘bewuste argeloosheid’, en bovendien op een niveau, waaraan bv. een Henriette van Eyk nooit toe zal komen. Zulk een houding wijst op een fond van een (zij het nog slechts zeer voorloopig aangeboord) talent, dat zich talrijke mogelijkheden heeft voorbehouden. Ik zie in Van der Veens ‘Oefeningen’ dan ook niet de meesterstukjes, maar de tastbare bewijzen van een talent met groote mogelijkheden. De zekerheid, waarmee hij van zijn middelen gebruik maakt, wijst nl. in de eerste plaats op groote reserves, die nog onontgonnen zijn.
Waarmee niet gezegd is, dat ik in dit werk niet reeds veel bewonder. Een fantasie als ‘Huupjambel’ is zeker in het genre (de associatieve ‘gedachtengang’, mengsel van droomrealiteit en spontanen humor) volkomen aanvaardbaar; persoonlijk voel ik echter meer voor ‘Eerste Dag’ en ‘Stervende Stad’, waarin de dag-logica een ietwat belangrijker rol speelt, hetgeen de draagkracht der fantasie geenszins vermindert. Wat deze ‘Oefeningen’ voor Van der Veen zelf beteekend hebben, zal echter pas blijken uit volgend werk.
M.t.B.