Nieuwe poezie

Het dichterlijke en de jeugd
De opvatting van Slauerhoff

Ed. Hoornik, Steenen. (A.A.M. Stols, Maastricht 1939).
Ed. Hoornik, Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere Gedichten. (A.A.M. Stols, Maastricht 1939).
Adriaan Morriën, Hartslag. (A.A.M. Stols, Maastricht 1939).

MEN HEEFT DIKWIJLS over de vraag gediscussieerd, in hoeverre poëzie een verschijnsel is, dat samenhangt met de puberteit. Er laat zich gemakkelijk vaststellen, dat doorgaans de schrijver begint als dichter, en dat in vele gevallen het vorderen van de jaren de aandrift tot de poëzie doet verzwakken; daarvan zijn, zoowel in de Nederlandsche als in de buitenlandsche litteratuur, tallooze sprekende voorbeelden te geven. Men schrijft in zijn jeugd ‘een lief vaers’ en begint later aan het proza: dat is een regel, die door de vele uitzonderingen niet geheel en al ongedaan gemaakt kan worden. Het phaenomeen van den ‘ouderdomsdichter’ is relatief zeldzaam; ten onzent is daarvan een der opmerkelijkste voorbeelden de philosoof-philoloog Dèr Mouw, die pas omstreeks zijn vijftigste jaar als dichter ‘debuteerde’ onder den naam Adwaita; daarnaast heeft men dan de dichters, die jong beginnen, en hun heele leven door blijven dichten, zooals Vondel, wiens litteraire figuur zonder de poëzie volkomen ondenkbaar zou zijn. Maar zulke verschijningen zijn uiteraard geen bewijs tegen den algemeenen regel; bij iemand als Dèr Mouw immers is de poëzie overduidelijk een noodsprong geweest van een mensch, die zich door de verstandelijke redeneering tot de absolute eenzaamheid van het solipsisme zag gebracht en in de Brahman-poëzie een bevrijdingsmiddel ontdekte, die tevens een herwinning van de ongebrokenheid der jeugd beteekende; bij Vondel is het dichten langzamerhand veel meer een ‘ritueele’ functie geworden, die dank zij een enorme dichterlijke inspiratie nooit in verstarde rijmelarlj of rhetoriek ontaardde.

Men moet ook de poëzie, zooals wij die tegenwoordig opvatten (vooral onder invloed van de Tachtigers), wel onderscheiden van de gewoonte om zich in dichterlijke vormen uit te drukken, want evenals ieder jeugd- en puberteitsverschijnsel kan ook de poëtische aandrift in den loop van een menschenleven zich stabiliseeren; maar voor de meeste dichters is de periode van de eerste aandrift beslissend, en daarom is het dichterlijk genie (Rimbaud) volstrekt geen ondenkbaarheid, evenmin als het muzikale (Mozart); poëzie en muziek zijn weliswaar van geheel verschillende geaardheid, maar zij hebben beide het musische element gemeen, en daarmee de mogelijkheid van een ongeëvenaarde openbaring zonder jarenlange ondervinding van menschen en dingen (die de romanschrijver b.v. noodig heeft, al was het alleen maar om te weten, wat er in de wereld te koop is). Een dichter kan zichzelf in de jeugd uitputten en toch een complete verschijning zijn geweest, een meteoor; voor het definitieve oordeel over den prozaïst, den essayist, den denker is de langzame ontwikkeling van veel grooter beteekenis. Daarom zou men b.v. den prozaschrijver Van Deyssel (die bij mijn weten nooit meer dan 6 gedichten heeft gepubliceerd) in zekeren zin een gemankeerd dichter kunnen noemen, omdat bij hem het proza in alle opzichten samenhangt met de inspiratie door de jeugd, en de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid op de lange baan is uitgebleven; in zulke gevallen is ook de neiging om te critiseeren in hooge mate verwant aan de poëtische aandrift, is de critiek zelf een stuk lyriek en blijft de verstandelijke argumentatie op den achtergrond.

Poëzie en de primitieve mensch.

Ongetwijfeld hangt de verwantschap tusschen poëzie en jeugd (puberteit) samen met de afslijtende kracht van het maatschappelijk leven, waarvan iemand van twintig minder te lijden heeft gehad dan een veertiger en vijftiger. De gave om de wereld ‘met eigen oogen’ te zien, past eigenlijk niet meer in een gerationaliseerde samenleving als de onze; deze ‘eigen oogen’ zijn een overblijfsel van de levenshouding der zoogeheeten primitieve volken, die in wetenschap, logica, berekening, causaliteit etc. etc. nog geen hulpmiddelen hebben gevonden om die ‘eigen oogen’, dat onmiddellijk en elk oogenblik weer toevallig contact met de dingen, te vervangen door allerlei abstracte wetten. De ‘primitief’ weet niet, dat de bliksem als een electrische ontlading is op te vatten, maar wel tracht hij den bliksem en diens gevaren te bezweren; hij is in persoonlijk verkeer niet met ‘den’ bliksem, maar met iederen bliksem afzonderlijk, en hij heeft medicijnmannen noodig om het onverklaarbare te bannen. De dichter doet iets dergelijks, maar omdat hij in een wereld leeft, die door en door gerationaliseerd is, is hij tot op zekere hoogte een anachronisme, een ‘zonderling’ geworden. Wijlen Slauerhoff heeft dat ook gevoeld, zooals blijkt uit een onlangs voor den dag gekomen interview uit 1933 (zie Groot Nederland van deze maand), waarin hij zich met den hem eigen wrevel afvraagt, of speciaal de poëzie in den tegenwoordigen tijd niet misplaatst is. ‘Het is geen kwestie’, zegt hij daar, ‘van zich verheven voelen boven het “profanum vulgus”; men kan dichter zijn en zich levendig voorstellen, dat de tegenwoordige menschheid geen behoefte meer heeft aan poëzie. Men heeft dan geen zin en het heeft geen zin om zijn poëzie dan in groote oplagen uit te geven. Daar de poëzie zelf zich nu eenmaal niet aan die overwegingen stoort en toch ontstaat en dan een vorm wil hebben, wendt men zich vanzelf tot de weinigen, voor wie de poëzie nog wel een levend woord is en die haar gaarne bij zich hebben’. Hetgeen Slauerhoff zelfs verleidt tot deze veralgemeening: ‘De schrijvers doen goed alleen te schrijven wat ze het meest aangaat en waarvan ze zelf vervuld zijn. Iemand met de grootste gaven is er in Holland het beroerdst aan toe. Hij zal juist niet iets bereiken.’

 

Zoo voelde Slauerhoff het, zoo voelen waarschijnlijk ook andere dichters het een weinig, wanneer zij hun ‘taalvormpjes’ publiceeren: dingen, die voor hen de ‘eigen oogen’ vertegenwoordigen, maar die in een gerationaliseerde maatschappij als de onze inderdaad vaak zeer misplaatst lijken. Of zij het ook werkelijk zijn, zooals Slauerhoff blijkbaar geneigd was aan te nemen, is een andere vraag, die ik vandaag niet zal trachten te beantwoorden. Wij weten niet, in hoeverre wij door de techniek en haar rationalisatie worden opgevreten, in hoeverre wij er toch, steeds weer, aan ontsnappen.....

Hoorniks ontwikkeling.

De poëzie van Ed. Hoornik heeft voor mijn gevoel in de eerste plaats haar qualiteit door het contact der ‘eigen oogen’, waarover ik hierboven schreef. Hoornik is een dichter, die begon met onder sterke invloeden te staan, die hem beletten op deze ‘eigen oogen’ te vertrouwen; toen de puberteit hem de eerste verzen ingaf, was hij nog een epigoon van den z.g. Forum-toon. Hij schreef (en schrijft nog) te gemakkelijk; onder zijn werk is veel, dat men gerust weg kan laten zonder het ensemble te benadeelen, veel sentimentaliteit, veel ‘kleinmalerei’ en zelfs handige, maar al te faciele gelegenheidspoëzie. Hoornik kan men stellig niet rekenen tot die dichters, die van den beginne at hun talent streng verantwoorden (zooals bv. de dichteres M. Vasalis, wier poëzie, in enkele tijdschriften verschenen, dadelijk zeer de aandacht heeft getrokken), of met een nonchalant duivelsgebaar een enorme originaliteit ontketenen (zooals het jongste phaenomeen van het tijdschrift Werk, L.Th. Lehmann); het kostte dezen auteur kennelijk veel moeite zich aan zijn invloeden te onttrekken en men heeft zoo het gevoel, dat hij ook telkens weer eens terugvalt door het gemak, waarmee hij rijmt. Met dat al ziet men hem in zijn laatsten bundel Steenen, evenals in het reeds herdrukte Geboorte (gevolgd door Mattheus en andere gedichten), als een man met ‘eigen oogen’, die telkens door middel van de taal voor een oogenblik dat eigenaardige contact weet te herstellen, waarvan de cultuurmensch zoo ver is afgedwaald. Ik zie in Hoornik geen schrijver der intellectueele verantwoording, maar vooral een visionnair begaafde, die op zijn best is, wanneer hij zich aan het visioen zonder bijgedachten overgeeft. Uit den bundel Steenen blijkt nog eens bijzonder duidelijk, hoe sterk de invloed van Marsman bij hem waarneembaar wordt.... en bovendien, hoeveel meer hij eigenlijk bij Marsman past dan bij een Du Perron of een Greshoff; het element Marsman stempelt hem nl. veel minder tot epigoon, al zijn gedichten als Feestweek 1928 en Ontploffing naar zijn smaak veel te veel Marsman:

Ontploffing
 
De mand met het brood en de flesch
 
en de langzame druppelen bloed
 
op het kleed,
 
op de voet van het glas,
 
in de beet naar den grond
 
worden één.
 
Ik verbloed.
 
Ik versteen.

In een vers als dit Bezoek is het tegenwicht veel sterker:

 
Hij heeft een gezicht zonder kleur.
 
Handenwringend staat hij te smeeken.
 
Hij lijkt mij een treurspelacteur.
 
 
 
- Vannacht ben ik uitgeweken,
 
een graf in het bosch moest ik steken -
 
Ik adem een lijkengeur.
 
 
 
Dan maak ik een afwerend teeken:
 
je wilt mij met leugens besteken,
 
je vingers bevuilen mijn deur.

In Steenen vindt men ook het groote gedicht Requiem, een visionnaire uitdrijving van 'n krantenbericht: ‘Te Middelharnis is een kind verdronken’, eerder in een tijdschrift gepubliceerd. Bij herlezing blijkt het toch minder gaaf dan het vroegere Mattheus, maar ook hier bewijst Hoornik, dat zijn kracht ligt in het visionnaire; waar zijn greep verzwakt, nadert hij soms de sentimentaliteit.

Een zuivere geest.

 
's Nachts voor het slapen voel ik door
 
Het open raam de rust der straat,
 
Der stad en van het land, ik hoor
 
Diep in mij hoe gestadig gaat
 
 
 
Mijn hartslag, zelfbewust, bescheiden.
 
En plotseling doortrilt een zachte lach
 
Mijn bloed en zenuwvezels om dien blijden,
 
Schuldloozen, kinderlijken slag.

Met dit gedicht (Opdracht) opent de sympathieke kleine bundel Hartslag van Adriaan Morriën; en inderdaad, de titel kon niet beter gekozen zijn, want in het blijde, schuldlooze en kinderlijke ligt de gansche bekoring van Morriëns debuut. Dat hij hier de sensatie van het dichterschap beseft als een synthese van het lichamelijk-aanwezige (het hart) en de onmiddellijkheid der jeugd (het kinderlijke), bewijst, dat Morriën de geaardheid van zijn poëtische aandrift zelf bevroedt en onder woorden kan brengen. Hij is hier nog geen groot dichter, geen verbijsterend genie, maar wel een absoluut zuivere geest, wiens werk door de intimiteit van het gevoel wordt geadeld. Bij Morriën geen spoor van handigheid of virtuositeit; wat hij nu aan de openbaarheid prijsgeeft (een boekje met een kleine twintig verzen), is tevens een verantwoording van de sfeer, waarin hij leefde en mediteerde. Ik schrift hier een der beste gedichten van den bundel, Schilderij, over:

 
Twee doode kreeften met gebroken scharen
 
Rood op de witheid van het tafellaken;
 
Een gele wijn, die fonkelt in het glas,
 
Maar niet gedronken wordt; gemorste asch,
 
En tusschen appelen en cierschalen
 
Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen
 
Van zijn doorboorde handen. In den regen,
 
Achter het raam, dat uitziet in de straat,
 
Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw,
 
Die in den rouw van hare kleeren staat,
 
Verwonderd en afwijzend en naijverig
 
En ongetemd: haar wilde armen slaan,
 
Als in een dwaas verweer langs 't vensterraam.
 
En verder in een kleinen, kalen tuin
 
Van een der huizen aan den voorkant,
 
Zacht neergevlijd als een vermoeide hand,
 
Een laatst verzet in 't wijkend perspectief,
 
De weemoed van een omgewaaiden boom.

Ik ken het schilderij niet, dat Morriën tot dit gedicht inspireerde, maar ik heb het ook niet noodig om het ‘met eigen oogen’ te zien, op de wijze der poëzie.

Menno ter Braak.