Soldaat en boer

Een roman uit het Bourgondische tijdvak
Vissers dreigende schim

Filip de Pillecijn, De Soldaat Johan. (P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam z.j.)
Peter van Steen, Meneer Bandjes, Kantoorbediende. (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1939).

De geschiedenis der ‘landsknechten’, die in dezen tijd nog een naspel dreigt te krijgen door het ontstaan van formaties als de S.A. en de S.S. is voor den toeschouwer, die er na eeuwen tegen aan kijkt en van de historisch geworden heeren althans geen last meer ondervindt, een zeer boeiend onderwerp. De soldenier, de huurling, de betaalde strijder, vertegenwoordigt een opvatting van het oorlogvoeren, die in de negentiende eeuw scheen te zullen verdwijnen, omdat door de conscriptie de volkslegers ontstonden; het vechten (of het ‘dienen’) werd een nationale plicht, evenals het belasting betalen, en beide behoort de ware vaderlander met een gevoel van trots te verrichten. Gansch anders de ethiek van den landsknecht, die, zooals Hermann Rauschning zegt, geen verhouding heeft tot zijn vaderland, maar alleen een verhouding tot zijn leider, die deel uitmaakt van een beroepsgilde en als zoodanig ook alleen beroepstrouw kent. De landsknecht is een vakman met een zeer speciale vakkennis, waaraan groot risico verbonden is; maar voor den avonturier, die weinig te verliezen heeft en, als hij geluk heeft, veel kan winnen, wordt het risico gecompenseerd door de kans op plunderen, brandstichten en macht uitoefenen: allemaal dingen, die den gewonen burger verboden zijn, omdat hij deel uitmaakt van een ‘normaal’ geheel, waarin men zich niet kan uitleven, maar zich juist verdienstelijk maakt door zich aan te passen en zich de landsknechten van het lijf te houden.

 

Geen aangrijpender tegenstelling dus dan tusschen den landsknecht, den zwervende, en den boer, den gezetene; de beschrijvingen van den oorlog, die een plaag is voor den boer, omdat hij veel meer nog dan de stedeling is overgeleverd aan de willekeur van het soldatenwezen, zijn niet te tellen; het is altijd weer dezelfde geschiedenis van in één etmaal verloren arbeid van jaren, platgebrande huizen en wat daarbij hoort; de kroniek van deze gebeurtenissen is eentonig, want het gaat dikwijls om anonieme soldaten en anonieme boeren, die slechts den achtergrond vormen voor de groote politiek, die men uit de schoolboeken leert, maar daarom niet minder acteurs in het drama. Voor den boer is de soldaat de pest van zijn bestaan, voor den landsknecht is de boer de prooi, die altijd wel ergens wacht.

De romanticus en zijn personages

In deze sfeer speelt de roman van Filip de Pillecijn, De Soldaat Johan; en de hoofdpersoon is een typische tusschenfiguur, omdat hij van beroep soldaat is, maar door een innerlijken drang gedreven wordt naar de bebouwing van het land. De soldaat Johan diende in het leger van den Bourgondischen hertog Karel den Stoute, maar na den slag bij Nancy, waarin Karel werd gedood, keert hij terug naar het land, waar hij vandaan kwam en hij wordt boer. Hij wordt bovendien een voorstander van de vrije boeren; hij wordt betrokken in de sociale woelingen van die dagen en leert het decoratieve van het wezenlijke onderscheiden, als hem een licht opgaat over de maatschappelijke toestanden. De soldaat en boer Johan komt in aanraking met flagellanten, met ‘revolutionnairen’, hij leert (als boer) wat het beteekent om onvrij te zijn en aan willekeur overgeleverd; hij trekt opnieuw ten oorlog, maar nu met ‘sociaal besef’. Als het blijkt, dat de boeren nog slechts een vaag begrip hebben van hun positie, nog niet rijp zijn voor de bevrijding, keert hij terug naar zijn woonplaats, naar zijn vrouw en kind. Boer en aarde behooren samen.

 

Filip de Pillecijn, de Vlaamsche schrijver, die dit verhaal van den soldaat oververtelt, is een romanticus. Marnix Gijsen zeide van een zijner vorige werken, dat het is ‘vol poëtische gevoeligheid, zeer spectaculair van bekoorlijke uiterlijkheden, maar met een tekort aan geest’. Ik weet niet precies, wat hij met tekort aan geest bedoelt, maar met deze omschrijving zou ik verder wel kunnen instemmen, ook wat betreft dezen laatsten roman. De Pillecijn weet de sfeer eener romantische vertelling n.l. zeer wel te treffen, maar men gelooft aan zijn menschen het minst; zij blijven omtrekken, zij zijn hoogstens een deel van de atmosfeer. Als zooveel romantici heeft De Pillecijn gevoel voor de poëzie van het verleden, maar mist hij het vermogen om zich met een historische periode zoo te vereenzelvigen, dat men zou zweren, dat hij er in geleefd had. Men zou dat al uit den titel van dezen roman kunnen afleiden. ‘De soldaat Johan’: dat is niet de soldaat in het algemeen, het verschijnsel soldaat van de vijftiende eeuw, dat is evenmin alleen de concrete Johan en niemand anders; het is een mengsel van algemeenheid en bijzonderheid, dat inderdaad zeer karakteristiek is voor den stijl van Filip de Pillecijn. Men kan zeker niet zeggen, dat deze Johan zonder kennis van zaken geteekend is, en men kan dat evenmin beweren van andere figuren in het boek: de vrouw Grete, den boer Niklaas, den heer Jan van Sombeke; maar het laatste raffinement, waardoor een romanfiguur onvergetelijk en onherhaalbaar persoonlijk wordt, moeten wij toch ontberen. De Pillecijn is niet in de huid van den soldenier gekropen, noch bij zijn oorlogswerk, noch toen hij boer werd; hij schildert hem en zijn tijd op grond van zijn verbeelding en met kennis van die eeuw, terwijl onwillekeurig toch telkens de anachronismen voor den dag komen.

Anachronistisch zijn niet de feiten, maar de psychologische conclusies, die De Pillecijn uit het bestaan van deze menschen trekt; zij zijn in laatste instantie variaties op moderne menschen, omgeven met de poëzie van ‘vervlogen eeuwen’.... en juist daarom noem ik De Pillecijn een romanticus. Hij voelt dat waarschijnlijk zelf ook wel, en houdt het psychologische deel opzettelijk vrij sober; de soldaat Johan en zijn vrouw spreken bij voorkeur in korte zinnetjes, die van een elementair beleven der dingen moeten getuigen. Maar de overgangen van landsknechtenmoraal naar boerenmoraal en vice versa, die ons juist voor allerlei vragen stellen, blijven bij De Pillecijn aan den decoratieven kant; hoofdzaak is voor hem de beschrijving van het zichtbare, van een flagellantenoptocht, van een conflict tusschen heer en boeren enz. Wanneer echter de soldaat Johan ‘luidop denkt’ dat een slagveld ‘menschelijker’ is dan het tafereel van een pestepidemie, dan betrappen wij De Pillecijn op een anachronisme, want het begrip ‘menschelijk’ in den zin, waarin hij het gebruikt, lijkt een bij uitstek onmogelijke overweging (en dan nog wel ‘luidop’!) van een soldaat van Karel den Stoute! Ook wanneer deze zegt: ‘De aarde is alles’, of zijn vrouw, niet minder kort van stof: ‘De wereld is groot’, dan voelt man, dat hier een twintigste-eeuwsch literair denkbeeld in de plaats wordt gegeven van vijftiende-eeuwsche denkvormen; en daaraan merkt men dan ook, dat De Pillecijn niet in de huid van zijn personages kruipt, maar hen van buiten af, schilderend-beschrijvend, benadert.

 

De Soldaat Johan lijkt mij daarom dan ook geen eerste rangs boek, want daarvoor overweegt te zeer de romantische beschrijving. Het is een zeer goed geschreven boek van het tweede plan, en meer een historisch landschap met menschen, die er de beweging in aanbrengen, dan een historisch beeld van den soldaat en den boer uit het Bourgondische tijdvak. Men zou trouwens ook een grooter schrijver moeten zijn dan de poëtisch gevoelige en ‘spectaculaire’ De Pillecijn, om de verscheidenheid en de eventueele verzoening dezer twee menschensoorten door en door aanvaardbaar te kunnen maken. In zijn genre is De Pillecijn echter zeker een verdienstelijk auteur uit de romantische school.

De twee meneeren.

Peter van Steen is iemand, die er last van heeft, dat hij zijn debuut niet kan overtreffen. Dit debuut, Ochtendnevel, wekte alom sympathie, omdat het een oprecht boek was, zonder eenige valsche pretentie geschreven en treffend door een zekere zuiverheid, die wees op een autobiographischen achtergrond. Maar deze soort zuiverheid kan een schrijver niet herhalen; hij moet iets anders schrijven, of zijn leven lang rondloopen met zijn debuut als meesterwerk, en dit laatste is bepaald vervelend voor iemand, die de behoefte voelt om te publiceeren. Toch moet men eerlijkheidshalve zeggen, hoewel het voor den betrokken auteur misschien niet prettig is om te vernemen, dat Peter van Steen schijnt te blijven steken. Zijn vorige boek, Revue des Dagen, handelend over de werkloosheid, behoorde geheel en al tot het naturalisme uit de school van Heyermans, en men kan nu niet precies beweren, dat wij daar naar snakken. Ook dit boek kon men wel sympathiek noemen, maar na het debuut heeft zulk een brevet van goed gedrag nog maar weinig beteekenis.

 

En nu Meneer Bandjes, Kantoorbediende. Hier heeft Peter van Steen een gevaarlijke concurreerende schim opgeroepen, n.l. den door Vestdijk geschapen ‘Meneer Visser’. Schreef hij dit boek onder Vestdijks invloed? Men zou het haast zeggen, want het gedrochtelijke wezen, dat naar den burgerlijken naam Bandjes luistert, lijkt behalve door zijn ‘meneerschap’ ook door allerlei andere kleine uiterlijkheden op den Harlinger Robespierre; zijn leven bestaat ook in plagen en verdrongen wenschen cultiveeren, hij is eigenlijk ook een tyran in het klein, die daarom des te intenser tyranniseert.

Maar bij deze overeenkomst van motieven houdt de gelijkenis tusschen Bandjes en Visser dan ook op. Meneer Bandjes is tenslotte niets dan een naturalistisch opgezette figuur; hij lijkt wel met opzet geschapen om te bewijzen, op welk niveau de gestalte van Vestdijks verbeelding staat. In een geheel andere sfeer geldt hier toch ook, wat men bij den soldaat Johan moet opmerken: de schrijver is niet in de huid van zijn personage gekropen, hij benadert hem van buitenaf, en in dit geval wel op de bekende naturalistische manier, met een bijzonderheidje hier, een kleurtje daar. Wat wij als resultaat zien verschijnen, is een weerzinwekkend kereltje, zooals er ongetwijfeld in het kantoorleven heel wat zullen zijn; een beroerd ambtenarenzieltje, een geboren ‘pestkop’, die eindelijk zelf toch dupe wordt van zijn gevoel, aangezien de verliefdheid voor een kantoorjuffrouw hem te machtig wordt. Dat hij aan het slot van het boek nog wat onverwacht sterft, op 26 jarigen leeftijd, is voor den auteur een geschikte reden om den lezer een eventueel verder verloop van deze benepen existentie te besparen.

 

Naast meneer Bandjes is meneer Visser een meer dan geniale schepping; misschien is hij het ook zonder meneer Bandjes als pendant, maar nu voelt men duidelijker dan ooit het verschil tusschen een auteur, die een naturalistisch opmerker is onder de vele andere naturalistische opmerkers, en een, die onder anderen van naturalistische middelen gebruik maakt om een gestalte te creëeren, die meters boven het naturalistisch peil uitrijst. Peter van Steen heeft deze schim opgeroepen door zijn titel; hoe moet hij hem weer kwijtraken?

Menno ter Braak.