Een roman over het anti-semitisme
De actualiteit van 1933 en 1939
Maurits Dekker, Mordje de Jood. (A.W. Bruna & Zoon, Utrecht 1939).
In dagen als die, welke wij thans meemaken, kost het moeite de literatuur te zien als iets, dat van essentieel belang is voor het leven. Niet omdat de actualiteit belangrijker zou zijn, maar omdat zij aller aandacht opeischt en iedere bezigheid, die op langeren termijn is ingesteld, doet uitkomen als spel; cultuurspel is ook spel, en dat openbaart zich vooral, als de ‘rebarbariseering’ zich voor alle deuren en vensters aandient, als de luxe op elk gebied plotseling weer als luxe verschijnt, als geen andere noodzakelijkheid meer om voorrang vraagt dan de primitieve noodzakelijkheid om zich te handhaven. Als de musea gesloten worden en de kunstschatten weggevoerd naar de provincie, krijgt het leven weer een elementair uiterlijk; men realiseert zich, dat kunstrubrieken, tooneelseizoenen en literaire stroomingen tot de spelvormen der cultuur behooren, en dat zij thuis hooren in een domein, dat ook ‘tijdelijk gesloten’ kan worden. Tijdelijk.... en zelfs voorgoed, wanneer een cultuur ondergaat in volksverhuizingen of revoluties. Alleen kan men zich nu minder gemakkelijk voorstellen, hoe een cultuur ondergaat, omdat men er zich aan gewend heeft, dat de Europeesche cultuur ‘overal’ is; maar desondanks is de bedreiging er, en daarom concentreert het denken zich op de dingen, die van essentieel belang zijn, daarom vallen alle bijzaken weg, waarin men in ‘normale’ tijden, half en half ondanks zichzelf, toch behagen schept.
Slechts die boeken handhaven zich onder hoogen druk, waarin het element literatuur tot een minimum kan worden teruggebracht. Zoo las ik juist deze week het Journal van André Gide in de kostelijke nieuwe editie van de Plélade-reeks, en ik slaagde erin door deze aanteekeningen de actualiteit even te vergeten: Juist 't ontbreken van arrangementen, van alles, waaraan men het spel als spel herkent, maakt de lectuur van zulk een boek zoo verkwikkelijk; Gides superieure geest is op bijna iedere bladzijde tegenwoordig, en zonder eenige stemverheffing. Vooral de gewaarwording, dat een mensch een heel leven met de literatuur (in algemeenen zin: met de cultuur) heeft kunnen door brengen zonder de slaaf te worden van het spel, van de ‘stroomingen’ en de ‘seizoenen,’ doet zeldzaam weldadig aan. Het spel op zichzelf is niet het euvel, integendeel, maar wel de stemverheffing van dengene, die daardoor vergeet, dat hij ieder oogenblik met een ernst van geheel ander gehalte kan worden geconfronteerd. Dit besef van de betrekkelijkheid der literaire en cultureele belangen nu doortrekt Gides gansche journaal; achter den uiterst gecultiveerden schrijver ontdekt men steeds weer den mensch, die behalve schrijver ook nog ‘particulier’ is en ‘weet, dat hij niets weet’.
Colportage blijft colportage.
Anders is het mij vergaan met den laatsten roman van Maurits Dekker, die over het antisemitisme handelt, of beter gezegd een felle aanklacht is tegen het anti-semitisme. Men kan zeker niet zeggen, dat aan dit boek de ernst en de overtuiging ontbreken; in tegenstelling tot de vervelende en overbodige Oranjeromans van dezen auteur, is Mordje de Jood een getuigenis, dat Dekker niet alleen als literator, maar ook als mensch volledig karakteriseert. Daarom juist eischt het feit, dat men zich bij den inhoud van zulk een getuigenis slechts met moeite kan bepalen, een nadere verklaring. Men zou het misschien in het kort zoo kunnen zeggen: mislukte literatuur blijft mislukte literatuur, ook al is men overtuigd van den ernst van den schrijver. Zelfs de verontwaardiging over het anti-semitisme, hoe begrijpelijk ook op zichzelf, is niet in staat ons te doen vergeten, dat iemand in zijn verontwaardiging even simplistisch kan zijn als de wezens, die hij bestrijden wil; en terwijl Dekker den lezer, door een tafereel van gemeenheid en ellende te schilderen, wil herinneren aan de dagen van 1933, aan de eerste golven van de lage anti-semitische hetze, komt hij in werkelijkheid niet verder dan de colportage. Men denkt onder de lectuur aan een tooneelstuk als Rassen van Ferdinand Bruckner, dat soortgelijke episodes tot onderwerp had. Ook dit stuk zal niet blijven, maar men kon het waardeeren als een directe reactie, geschreven onder den verschen indruk van het gebeurde in Duitschland. Voor Dekker, anno 1939, geldt dat ‘excuus’ niet; hij heeft den tijd gehad om deze ervaringen te verwerken, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt; daarom doet zijn roman aan als verouderd, ook al moet men erkennen, dat de schrijver over dingen spreekt, die nog veel te weinig bekend zijn geworden. Maar de waarde van een boek als dit wordt niet in de eerste plaats bepaald door de ‘dingen’, maar door de wijze, waarop de schrijver ze verwerkt. Als reportage over het leven in de concentratiekampen immers komt het geromanceerde verhaal van Dekker geenszins op het niveau van een zuiver documentair werk als De Veensoldaten: het is hoogstens een herhaling, en dan zonder verdieping of verbreeding.
Mn mag Dekker rekenen tot die bestrijders van het anti-semitisme, die zich partij voelen, omdat hun gevoel voor menschelijkheid beleedigd wordt door de uitspattingen tegen een bepaalde bevolkingsgroep. Ik geloof, dat dit de eerste aandrift is van een ieder, die met dezen vorm van hordenressentiment niets te maken wil hebben; men neemt het voor de Joden op. omdat men weet, dat zij slachtoffers zijn van haat en wraakgevoelens met een uiterst verdachten inhoud. Tot zoover kan ik met Dekker accoord gaan, en zonder eenige reserve. Aan dit primaire gevoel van afschuw en verachting kan men ook in de krachtigste termen uiting geven; ieder feit uit dit beschamende stuk Europeesche geschiedenis behoort in het volle licht te worden gesteld en vooral niet door philosophische voorwendsels te worden verdonkeremaand. Maar thans treedt de romanschrijver Dekker op, die deze feiten arrangeert tot een verhaal van personages, die hij laat denken en handelen; op dit oogenblik is de verontwaardiging geen pure verontwaardiging en het protest geen puur protest meer, want nu gaat de literatuur een woordje meespreken. Het onpolitieke Joodje, dat Mordje heet en door Dekker geteekend wordt als ‘een uit velen’, is opgezet als een romanfiguur; de ‘intellectueele’ dokter David Cohn, die evenals Mordje in het concentratiekamp terecht komt en afgrijselijk wordt mishandeld, omdat hij de misdaad heeft begaan Jood te zijn, is eveneens een romanfiguur, en zoo zijn het de verschillende andere personages van dit boek. Daaruit volgt, dat Dekker zijn aanklacht op een ander niveau wilde brengen dan het pamflet of de documentatie; maar juist in dit opzicht is hij zoo volkomen tekortgeschoten. dat men zijn roman voortdurend geërgerd ter zijde legt. Er zijn onderwerpen, die zoo beschamend zijn voor het West-Europeesche menschdom, dat men ze óf als historische feiten, in nun naakte afschuwelijkheid en zonder literaire opmaak, ter kennis brengt van het publiek, óf er uit een gevoel van gène voor zijn eigen mensch-zijn in het geheel niet over spreekt; deze laatste reactie vindt men dikwijls bij hen, die zelf aan den lijve datgene hebben meegemaakt, waarvan men zich op een afstand nog altijd te milde voorstellingen maakt. Maar Dekker heeft een tusschenweg bewandeld; hij wil aanklagen, onthullen, overtuigen, hij kan niet zwijgen; hij maakt echter van zijn feiten slechte literatuur, simplistische colportage, en voor deze techniek is hem eigenlijk geen middel goedkoop genoeg.
Speculatie op den ‘eenvoud.’
Ik gebruik hier het woord ‘goedkoop’; Dekker spreekt in dit geval, m.i. volkomen ten onrechte, van ‘eenvoudig’. Hij richt zich in een voorwoord tot den lezer (‘den’ lezer, dus iedereen, dus alles, wat er zoo overblijft, als men, zooals Dekker zelf, ‘den politieagent, den generaal of den rechter’ er aftrekt). ‘De weg naar wederzijdsch begrip’, zegt hij, ‘schijnt meestal moeilijker dan hij in werkelijkheid is. Wat wij in hoofdzaak noodig hebben, is een weinig geduld en een beetje verdraagzaamheid. Ook moeten wij eenvoudig trachten te zijn. Dit klinkt misschien als een recept uit een kookboek, maar dat komt er niet op aan. Het gaat er om, dat je begrijpt, wat ik bedoel.’ Het eenvoudig zijn is dus volgens Dekker vooral een quaestie van uniform of costuum uittrekken, wat geduld hebben en tolerant zijn, hetgeen mij vrijwel totaal onjuist lijkt. Maar wat erger is: vergeet Dekker op dit moment, dat ook zijn tegenstander Hitler door het recept van het vooral-toch-eenvoudig-zijn aan de macht is gekomen, dat het overtuigingsmiddel der dictatoren juist altijd de speculatie op het ‘gesunde Volksempfinden’ is geweest? Wat is Dekkers speculatie op den eenvoud anders dan dat beroep op den ‘volksgenoot’, waardoor alle ‘criticasters’ gemakshalve op zij worden gezet? Ongetwijfeld, de bedoelingen van Dekker gaan precies in de andere richting, zij zijn humanitair en antidictatoriaal, maar daarom blijven zij niet minder simplistisch; want eenvoudigheid in den goeden zin kan men niet programmatisch aankweeken, zij ontstaat dwars door de ingewikkeldheid van het leven heen!
Wat het voorwoord aan den lezer theoretisch bedoelt, wordt in den roman dan ook practisch volkomen verwezenlijkt. Mordje, het simpele mannetje, en Cohn, de intellectueele arts, an alle andere ledepoppen van Dekkers goede, ja opperbeste bedoelingen zijn colportagefiguren, zonder eenig psychologisch raffinement geteekend, vlug en slordig geconcipieerd met middelen, die misschien eenvoudig, maar zeker goedkoop zijn. Wij moeten aannemen, dat zij in het Duitschland van 1933 leven, al hebben zij niets van de specifieke ‘kleur’, die Duitschen Joden toch zeker eigen is. Dat Dekker niet uitdrukkelijk zegt, dat zijn roman in Duitschland speelt, dat hij Hitler aanduidt als ‘blonden Bernard’, den Hitlergroet als ‘blonden Bernard-groet’ den S.A.-mannen als ‘W.C.-mannen’ (een hatelijkheid extra?), zal wel verklaard moeten worden uit overwegingen van formeelen aard (kans op beleediging van een vreemd staatshoofd etc.); maar welke waarde moet men 'n roman toekennen, waarin ook de menschen in de lucht hangen, waarin iedere samenhang van individuen en collectiviteit ontbreekt, waarin, met andere woorden, de grove colportagetechniek de menschenkennis moet vervangen? Nogmaals: de feiten, waarop Dekkers roman gebaseerd is, zijn in diverse boeken beter behandeld en met oneindig meer kennis van zaken, terwijl zijn literaire vormgeving niets wezenlijks aan deze feiten toevoegt, maar ze veeleer door het ongeloofwaardige verzinselsausje in het ongereede brengt. Die feiten zijn erg, maar ze worden niet erger door een goedkoope opmaak, en evenmin wordt Mordje, het gekwelde, gepeste mannetje, een heros van den geest, omdat hij in handen valt van een stel sadisten.
Gaat men na, wat nu precies Dekkers positief is tegenover het negatief van zijn ‘blonden Bernard’ en de W.C.-mannen, dan komt men tot een vrij poover resultaat, tot zeer veel goede bedoelingen en echte verontwaardiging, maar tot weinig begrip van de gecompliceerdheid van dit cultuurdrama, waarvan wij thans weer een van de tragische wendingen beleven. Misschien strookt gecompliceerdheid niet met de door Dekker verlangde eenvoudigheid; maar het is nu eenmaal zoo, dat de dingen hopeloos gecompliceerd zijn, en dat ze door goede bedoelingen en verontwaardiging alleen niet worden opgelost. Tegenover de actualiteit van 1939 lijkt daarom Dekkers roman soms al weer duchtig verouderd; het antisemitisme was, evenals de onlangs per mirakel verloochende strijd tegen het ‘wereldbolsjewisme’, één agitatorisch middel uit vele, en wij kunnen er niet eens op zweren, dat het morgen niet door andere zal worden vervangen.
Menno ter Braak.