Geen onzijdigheid, maar vrijheid van het geweten, zegt prof. Huizinga
Algemeene begrippen als geneesmiddel
J. Huizinga, Neutraliteit en Vrijheid, Waarheid en Beschaving (H.D. Tjeenk Willink & Zn., Haarlem 1939.)
Prof. Huizinga heeft onlangs een radiorede gehouden, waarin hij gesproken heeft over het probleem der neutraliteit in verband met de cultuur. Deze rede was in hoofdzaak de tekst van een brief over de taak der neutrale volken in den oorlog, een oproep om mee te werken tot handhaving van de gemeenschap van den geest; deze brief zal verschijnen in een bundel ‘Correspondance’ van het Internationale Instituut voor Intellectueele Samenwerking, maar Huizinga heeft de nog iets uitgewerkte radiorede thans reeds in een Nederlandsche uitgave het licht doen zien.
Men kan zich voorstellen (ik heb de rede zelf niet gehoord), dat deze woorden van een bekend geleerde en cultuurrepresentant gesproken meer indruk maken dan op papier. Het gesproken woord heeft zijn eigen sfeer en zijn eigen ‘moraal’; het kan indrukwekkend zijn door soberheid van expressie, terwijl het, later nagesdrukt, toch een gelegenheidswoord blijkt te zijn geweest. De rede van Huizinga nu lijkt mij ook typisch een gelegenheidsrede, die als gesproken getuigenis van een persoonlijkheid, waarvan men het werk en de integriteit reeds kent, ongetwijfeld niet nalaten zal indruk te maken, maar als boekje wat mager aandoet. Huizinga geeft in algemeene trekken aan, wat zijn opvatting van neutraliteit is; hij begint met zich aan te sluiten bij de uitspraak van president Roosevelt, die een nadrukkelijk onderscheid gemaakt heeft tusschen de neutraliteit van het land en die van de afzonderlijke individuen. Na vastgesteld te hebben, dat ‘onzijdigheid van geweten en hart’ bijna onmogelijk is, beveelt Huizinga in plaats van dien term ‘den ouden eisch van vrijheid van geweten’ aan. Hij acht weliswaar een zekere beperking van de vrijheid in oorlogstijd ook voor het neutrale land onvermijdelijk, maar constateert, dat ‘het verbod om te zeggen wat men denkt de eerste stap tot de leugen (is)’. Daarom moeten de neutralen ‘de algemeene normen van waarheid en recht’ handhaven, hetgeen zij beter kunnen dan de oorlogvoerende partijen. Tegen ‘het steeds luider en onbeschaamder verkondigde hypernationalisme’ stelt Huizinga het ‘fair play’, ook in de internationale politiek; alleen daardoor, zegt hij, zal men ‘het afschuwelijke nihilisme’ kunnen ontgaan, ‘dat loert achter de schijnbaar tegenstrijdige benamingen, waaronder men voorgeeft elkaar de heerschappij over de menschen te betwisten’.
Hoewel Huizinga, vermoedelijk om zichzelf de beperking op te leggen, die hij voor de neutralen onvermijdelijk acht, niet zegt, aan welken kant hij staat, is zijn beroep op het ‘fair play’ nauwelijks mis te verstaan; men kan niet tegelijk voor ‘fair play’ zijn en b.v. de aggressie jegens de kleine staten billijken. Maar door het zoo te formuleeren, doet Huizinga ten slotte toch niet anders dan uitspreken wat de publieke opinie van Nederland in groote meerderheid denkt; misschien heeft hij bij deze gelegenheid ook niet anders willen doen; of het dan echter een gelukkig idee geweest is om de rede als brochure te laten drukken? Men verwacht van Huizinga in druk nu eenmaal meer dan alleen de formuleering van wat het overgroote deel der natie denkt; men verwacht van hem preciseering; puntjes op eenige i's, en die krijgt men hier niet. De rede is als brochure te algemeen en te vaag; alleen met ‘de algemeene normen van waarheid en recht’ kan men niet veel uitrichten, want het gaat er voor de neutralen van nu juist om, aan welke concrete normen zij zich hebben te houden. Bovendien overschat Huizinga m.i. de cultureele eenheid der neutralen, als hij uit het feit, dat een aantal staten niet aan den oorlog heeft deelgenomen, concludeert, dat ‘thans de groep der neutralen een positieve macht (vormt)’. Men kan toch moeilijk beweren, dat de motieven, waarom b.v. Italië niet aan den oorlog deelneemt, een cultureele toenadering zouden teweegbrengen tusschen de beginselen der Oslostaten en het fascisme, terwijl het ook altijd nog neutrale Rusland (achter een rookgordijn van Marxistische normen, die voor Russen ongetwijfeld erg algemeen zullen zijn) juist bezig is om het neutrale Finland den schedel in te slaan, omdat het weigert een Sowjetbroeder te zijn. De theorie van Huizinga (die uitdrukkelijk spreekt van ‘al de neutrale staten en volken gezamenlijk’) over de taak der neutralen zou zich dus al hebben te beperken, tot Amerika, de Skandinavische staten, België en Nederland en wellicht den Balkan met Turkije, als men erg optimistisch is. Maar zelfs dan: zal men dezen neutralen den tijd laten om de taak op zich te nemen, die Huizinga hun wil opleggen?
De weg terug
In dit boekje toont Huizinga zich (daarop komt het toch eigenlijk neer) geheel en al de man der algemeene begrippen, die als abstracte beginselen geacht worden de wereld te regeeren, te moeten regeeren althans. Deze abstracte beginselen zoekt Huizinga, zij het zonder dogmatische strengheid, in het verleden. ‘Indien de wereld’, zegt hij, ‘niet den weg terug vindt (ik spatieer, M.t.B.) naar een zekere overeenstemming aangaande de grondslagen van het gemeenschapsleven, zooals die overeenstemming vele eeuwen lang heeft bestaan, den weg naar de idealen van menschelijkheid en recht, zooals alle groote godsdiensten en alle stelsels van wijsbegeerte ze tot in de vorige eeuw (ik spatieer, M.t.B.) beleden hebben, dan blijft slechts de chaos en barbarie te wachten’. Hier is de terugblikkende geest aan het woord, die de waarden van het verleden weer als maatstaf zou willen doen gelden voor het heden en de toekomst, die in zijn diepste binnenste schijnt te gelooven, dat het ‘tot in de vorige eeuw’ nog goed (of tamelijk goed) is geweest, maar dat daarna het ijzeren tijdvak is aangebroken, dat mogelijk aan den ondergang der wereld (‘chaos en barbarie’) voorafgaat; het hypernationalisme is voor Huizinga een van de teekenen, dat de Booze los is, of los dreigt te komen. Wanneer men onze wereld zoo aanvoelt, kan men voor haar inderdaad nog slechts heil verwachten uit herstel van het oude, dat identiek wordt geacht met ‘de algemeene normen van waarheid en recht’. Op dit punt echter gaan de wegen van prof. Huizinga en vele ‘na-oorlogsche’ Nederlandsche intellectueelen uiteen; wij erkennen, dat men ‘waarheid en recht’ in onze cultuur niet kan verwerpen, op straffe van in de gangstermentaliteit te belanden, maar wij weigeren daarin speciaal een privilege van het verleden te zien, of uit de ‘algemeenheid’ dier begrippen af te leiden, dat zij vroeger zooveel rigoureuzer gegolden hebben dan nu. Het tegendeel lijkt mij zelfs waar; ondanks zijn geperfectioneerde moordenaarswerktuigen van thans is de mensch geciviliseerder geworden; zelfs de concentratiekampen zijn met hun perversiteit en sadisme een bewijs voor de temming van het roofdier, zij het hier dan ook in de walgelijkste vormen, die van de verdrongen wreedheid.
Het verschil ligt elders: de barbaarschheid en wreedheid der Middeleeuwen was directer en spontaner dan die van de twintigste eeuw, en daarom konden deze roofdieren ook slechts getemd worden door algemeene begrippen van absolute hardheid: een soort ‘contra-wreedheid’ van den geest. Waarom zouden wij deze algemeene begrippen, die voor onze wereld niet meer deugen, terug verlangen? Onze waarheid en ons recht hebben een andere kleur, een andere algemeenheid!
De begripsvervuiling.
Deze idealiseering van het verleden, zij het dan ook slechts in zijn begrippen, kan m.i. nooit de taak der neutralen bepalen, evenmin als zij de maatstaven voor onze cultureele werkzaamheid kan leveren. De neutraliteit is, zooals Huizinga terecht doet uitkomen, geen onzijdigheid van geweten; de ‘neutrale’ cultuur tracht, zoolang het mogelijk is, via deze neutrale positie haar stem te laten hooren tegen de (inderdaad algemeene!) begripsvervuiling; zij moet daarom de begripszuiverheid trachten hoog te houden, en daarin kan men inderdaad een zeer belangrijke taak zien.
Maar als ik hier van begripsvervuiling spreek, bedoel ik niet, dat er werkelijk vuil geworden begrippen bestaan; er zijn evenmin vervuilde als algemeene begrippen, er zijn slechts menschen, die woorden gebruiken, en als men begrippen beoordeelt, beoordeelt men menschen, concrete menschen Wie zich tegen begripsvervuiling richt, richt zich slechts indirect tegen woorden, omdat het gebruik der woorden slechts een houding van menschen symboliseert. Daarom is veel van wat Huizinga zegt tegen concrete verhoudingen gericht en als zoodanig voor concrete doeleinden bruikbaar ook al doet de abstracte fundeering zijner theorie het vaak anders schijnen; maar dat hij in deze brochure op zijn sterkst is, kan men niet beweren.
M.t.B.