‘Werk’ en de toekomst

Persoonlijkheden gevraagd, maar nog niet verkregen
Critiek op den afgeloopen jaargang

De laatste aflevering van den eersten jaargang van het jongerentijdschrift ‘Werk’ ligt voor ons. Zal het de laatste aflevering tout court zijn? Wij hebben gemeld, dat de Nederlandsche redacteuren zijn afgetreden, en nadere berichten over vervanging en voortzetting ontbreken.

Dat het tijdschrift onmisbaar zou zijn geworden, zou ik niet durven beweren. Het heeft geen bepaalde lijn gevolgd; het heeft enkele jonge talenten aan het woord gelaten (Lehmann e.a.), over wier toekomst men nog in het onzekere verkeert, maar het heeft niets vertegenwoordigd. Ook het laatste nummer, dat een prozanummer is, bevat enkele niet onverdienstelijke bijdragen, waaronder een groote novelle, ‘De Nuttelooze komedie’, van Kees Greshoff (een zoon van den dichter) wel het meest opvalt. Een essay van D.A. de Graaf over den ‘monologue intérieur’ schijnt echter opgenomen te zijn om te bewijzen, dat deze generatie het in de theorie niet tot een overtuigend geluid heeft weten te brengen.

 

In ‘Den Gulden Winckel’ van deze maand schrijft C.L. Sciarone over ‘Werk’ onder den titel ‘Personality Wanted’. Dat het tijdschrift zich zoo weinig strijdbaar heeft betoond, verklaart hij als een gevolg van ‘de te eenzijdige artistieke oriëntatie der medewerkers, bij wie men maar al te duidelijk een overdreven geoccupeerdheid met het vakmanschap waarneemt.’

‘Ik zou willen zeggen,’ vervolgt Sciarone, ‘dat de bijdragen, en vooral ook het proza, doorgaans uitgesproken poëtisch is. Ondanks 't feit, dat men hier zoovele ik-verhalen vindt, wat de interessantste vorm van vertellen is, wordt men getroffen door de eenvormigheid van ideeën en gevoelens, die men het best kenmerkt door ze romantisch te noemen. Dit op zichzelf is al in strijd met de bewering van Anthonie Donker, dat deze generatie met een absoluut “niets” zou zijn begonnen. Nergens vindt men eigenlijk de twijfel aan het nut van nog de pen te voeren, een zich realiseeren van de dubbelzinnige en zeer bedreigde positie van den intellectueel en den kunstenaar in een maatschappij, die eenerzijds met onbehoorlijk geluid haar teveel aan cultuur uitbraakt, anderzijds de eerste beginselen van cultuur ontbeert; een samenleving die tegelijkertijd den “Geest” als panacee beschouwt en den intellectueel veracht wanneer hij zich niet in dienst stelt van een of ander hysterisch ideaal.’

 

‘De menschen die aan den eersten jaargang van dit maandschrift hebben meegewerkt vormen geen groep en het is te hopen, dat zij dit ook in de toekomst niet zullen doen. Men zou alleen verlangen, dat zich meer persoonlijkheden afteekenden. Hiervoor is allereerst noodig dat men zich wat minder met artistieke oefeningen bezighoudt, zich rekenschap aflegt van de moeilijkheid der positie waarin zich thans de intellectueelen en kunstenaars bevinden en dat het nu de tijd is, om de eigen levensvorm te verdedigen door middel van lagen en listen. Voor alles dienen wij zorg te dragen, dat onze creativiteit geen onbelangrijkheid wordt en wij moeten niet bevreesd zijn, om negatieve idealen na te streven. Waar de horde triomfeert, moet het intellect de worm zijn, die aan haar hart knaagt’.

Tot zoover de schrijver van ‘Den Gulden Winckel’. Men kan, zonder het op alle punten met hem eens te zijn, toch zijn conclusies over de zwakheden van ‘Werk’ onderschrijven.

 

M.t.B.