De dichter als zonderling in onze cultuurphase
Abstractie als rem en als vervulling
P.N. van Eyck, Herwaarts (Job. Enschedé en Zonen, Haarlem 1939).
Emily Dickinson, Gedichten. Vertaald door S. Vestdijk. (H.P. Leopolds Uitg. Mij. Den Haag, 1939).
Den dichter P.N. van Eyck, die na den herdruk van zijn bundeltje Inkeer (1927) betrekkelijk weinig poëzie meer publiceerde, heeft een zonderling noodlot getroffen: hij werd den volke het meest bekend door een gedicht, dat eigenlijk niet representatief is voor zijn heele oeuvre. Ik bedoel het alom geciteerde De Tuinman en de Dood, dat ik dus niet nogmaals wil citeeren. Het is inderdaad een bijzonder gaaf en treffend gedicht, waarin de onontkoombaarheid van den dood en de futiliteit van menschenlijke berekening daartegenover, in de sfeer van een Perzische legende prachtig onder woorden is gebracht; het tot gemeenplaats geworden gezegde ‘De mensch, wikt, maar God beschikt’, krijgt in deze strophen opnieuw een verrassenden klank. Maar, zooals de litteraire kroniekschrijver van de N.R.C. onlangs opmerkte, dit gedicht is geenszins karakteristiek voor Van Eycks dichterschap; en volgens denzelfden kroniekschrijver heeft Van Vriesland het dan ook terecht niet opgenomen in zijn onlangs verschenen Spiegel van de Nederlandsche Poezië. Over dit ‘terecht’ verschil ik van meening met den kroniekschrijver voornoemd, want per slot van rekening is De Tuinman en de Dood toch een gedicht van Van Eyck en waarom zou een dichter, zelfs al had hij maar één superieur vers geschreven, niet door dat vers mogen worden vertegenwoordigd? Wanneer inderdaad, zooals de dichters gaarne suggereeren, het afzonderlijke gedicht meer is dan zijn maker, het kristal zuiverder dan de ruwe materie, dan zou men zelfs mogen aannemen, dat eenmaal de poëtische vormdrift in Van Eyck zoo onmiskenbaar over de menschelijke weerbarstigheden had getriomfeerd, dat het gedicht De Tuinman en de Dood in zijn isolement voortaan in staat zou zijn den maker de onsterfelijkheid deelachtig te doen worden!
Intusschen blijft het waar, dat dit geïsoleerde vers den dichter Van Eyck, met al zijn weerbarstigheden en bespiegelende subjectiviteit, niet representeert. Met name is Van Eyck niet de dichter van de heldere geslotenheid, waardoor De Tuinman en de Dood zulk een onvergetelijken indruk maakt; hij is een zoeker, een benaderende geest, die niet het natuurlijk verbond met het woord heeft gesloten, waaruit de alleen-maar-dichters de kracht schijnen te putten om wraak te nemen op de taal met haar onherroepelijke gemeenplaatsigheid. In den tegenwoordigen tijd is deze kracht wel de voornaamste kracht der lyriek, omdat zij den poëzielezer het nivelleerend-logische, gemeenplaatsigrationeele karakter der omgangstaal in de suggestie van het oogenblik doet vergeten; daarom beschouwen wij als lyrici van den eersten rang diegenen, die in staat zijn ons den ‘schok’ toe te brengen, die ik voor mij als iets lichamelijks onderga. De lyrische begaafdheid is iets, dat op zichzelf staat en dat wel samen kan gaan, maar volstrekt niet samen behoeft te gaan met andere talenten; voorwaarde is alleen het talent, waarmee men vuur kan slaan uit het element, dat ons leven nivelleert, de taal; dit is een zonderling talent, en het feit, dat vele groote lyrische dichters zonderlingen waren (en zijn), is dan ook niet een toevallig feit, alleen geschikt om den burgerman leedvermaak te verschaffen. De ‘bezwerende’ taal van den dichter, die geen stormen wil bezweren en evenmin volksmenigten opruien, maar slechts in eenzaamheid met de taal verkeert, is in onze cultuurphase iets zonderlings, juist omdat allerlei andere factoren, die vroeger de dichtkunst mede bepaalden (de anecdote van Tollens, de ‘truc’ van Huygens, de zangerigheid van Hélène Swarth, de ‘heldenmoed’ van Da Costa, en zelfs de Idee van Albert Verwey, Van Eycks leermeester) voor ons gevoel bijzaak zijn geworden; deze bijzaken zijn natuurlijk van belang voor de beoordeeling van een gedicht, maar zij geven nooit den doorslag bij de waardebepaling van een dichter als dichter.
De breuk in de persoonlijkheid.
Onder dit aspect nu bezien is Van Eyck stellig te weinig ‘zonderling’ om een lyrisch dichter van den eersten rang te zijn. Maar desondanks is De Tuinman en de Dood toch niet zijn eenige superieure gedicht; men zou een valsche legende over Van Eyck in het leven roepen, als men het probleem zoo stelde. Het lijkt mij juister om vast te leggen, dat Van Eyck een dichter is, die tot het abstracte en bespiegelende overhelt, zonder dat dit abstracte en bespiegelende behoort tot de sfeer van zijn poëtisch talent; niet het abstracte en bespiegelende op zichzelf is een beletsel voor het ontstaan van groote lyriek (zooals goedkoope theoretici ons soms willen wijsmaken), maar de breuk, die bij sommige geesten, en ook bij Van Eyck, bestaat tusschen de abstracte bespiegeling eenerzijds en hun poëtisch talent anderzijds. Vandaar, dat men in een bundel als Herwaarts voortdurend die twee ‘neigingen’ naast elkaar blijft onderscheiden; een enkele maal vallen zij samen (wordt dus de abstracte bespiegeling poëtisch of de poëzie abstract-bespiegelend), maar meestal ziet men den eenen Van Eyck den anderen Van Eyck benaderen zonder dat de breuk geheel te niet wordt gedaan. De Tuinman en de Dood, dat in de eerste afdeeling van Herwaarts is opgenomen, is een van de zeldzame voorbeelden bij Van Eyck van een volkomen samenvallen der beide sferen.... hetgeen een van de redenen is, waarom het gedicht dan ook niet representatief wordt geacht voor de geheele figuur Van Eyck.
Uit dezen nieuwen bundel komt mij een mensch tegemoet, die stellig veelzijdiger en gecompliceerder is dan b.v. zijn generatiegenoot Bloem; maar merkwaardig genoeg, dit surplus aan veelzijdigheid en intellectueele complicatie voegt niets toe aan onze waardeering voor Van Eycks dichterschap! Waar Van Eyck poëtisch het sterkst is, daar leeft hij in dezelfde sfeer als Bloem, zij het zonder diens ‘nederlaag’, terwijl zijn bespiegelende benaderingen ons een mensch laten zien, die niet, zooals Bloem, alles op één kaart heeft gezet; men kan in Herwaarts een aardscher gezindheid, dankbaarheid in plaats van pessimisme, waarnemen; maar de sfeer van den droom en het verlangen, die het leven onwerkelijk of half werkelijk maken, terwijl zij tevens de eenige zin van het leven zijn, is bij Van Eyck even overheerschend als bij Bloem. Alleen heeft men den indruk, dat de platonische bespiegeling Van Eyck vaker van het concrete beeld afhield; Van Eyck is theoretischer aangelegd, en als dichter daarom een minder beperkte, maar ook minder doorloopend geïnspireerde persoonlijkheid.
Men heeft voor Van Eycks poëzie de qualificatie ‘dor’ gebruikt. Deze term lijkt mij in dit verband geheel onjuist; een bundel als Herwaarts is slechts op enkele plaatsen dor (voorbeeld het gedicht De Genezende), zij wordt, als geheel, alleen gekenmerkt door de breuk, waarover ik hierboven schreef. Een dorre persoonlijkheid kan nooit zoo volstrekt overtuigen door eerlijkheid als Van Eyck in Herwaarts doet; want ook daar, waar het geschil tusschen poëzie en abstractie onbeslecht blijft, wint Van Eyck de sympathie van zijn lezer. Hij veinst niet iets anders te zijn dan hij is; hij aarzelt openlijk, als hij niet in den roos schiet, hij dicht in een sfeer, die ook aan de benadering haar beteekenis geeft. Door dien achtergrond van aarzelend bespiegelen krijgen de voluit concrete, geslaagde gedichten bijzonder relief, waaronder ik vooral de kleine natuurgedichtjes en dit grootere Brent Bridge bewonder als zuivere getuigenissen van een absoluut oncomedianterigen geest:
Hier heeft men dan een gedicht, zeer representatief voor Van Eyck en niet minder gaaf dan De Tuinman en de Dood; zoo vindt men er meer in dezen bundel, en voor mij is een van de bekoringen ervan, dat men ze er in zoeken moet.
Amerikaansche dichteres in Nederlandsche bewerking.
Dat de abstracte bespiegeling en de poëzie elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten of zelfs maar aarzelend te benaderen, bewijst b.v. de poëzie van de Amerikaansche dichteres Emily Dickinson (1830-1886), waarvan S. Vestdijk thans een dertigtal gedichten in Nederlandsche verzen heeft overgebracht. Ik herinner er den lezer aan, dat Vestdijk in zijn essaybundel Lier en Lancet een studie aan Emily Dickinson heeft gewijd, zoodat men deze veelal meesterlijke vertalingen als ‘proef op de som’ kan beschouwen. De dichteres' en de vertaler hebben, zooals uit essay en bewerking blijkt, zooveel gemeen, dat het vrije vernederlandschen van het Engelsch voor Vestdijk een vorm van zelfbevestiging moet zijn geweest.
Een niet minder aristocratische geest dan Van Eyck, deze Emily Dickinson; maar wat haar van Van Eyck onderscheidt, wat haar stellig tot een grooter dichterlijke persoonlijkheid maakt, is juist het samenvallen in haar poëzie van abstractie en poëzie; hetgeen Vestdijk aanleiding gaf om van een harer kleine gedichten te zeggen, dat het een verhandeling over het Kantianisme vervangt. Hoe gevaarlijk men deze beeldspraak ook moge achten (vervangt een gedicht ooit philosophische verhandelingen?), een feit is, dat in de poëzie van Emily Dickinson de zoogenaamde abstracte redeneering in den poëtischen vorm wordt opgenomen:
De droom, die in het werk van Van Eyck steeds weer terugkomt, en dikwijls als een soort dwanggedachte, wordt in deze zeven regels (het zijn er in den oorspronkelijken tekst zelfs maar zes) spelenderwijs in zijn verhouding tot de ‘werkelijkheid’ gesitueerd, met een lichten ondertoon van ironie (die men telkens weer terugvindt in Emily Dickinsons poëzie, als een van haar kostbaarste eigenschappen); dit eene gedichtje moet, dunkt mij, Van Eycks platonisme ver tegemoet komen en zelfs eenige van zijn bespiegelingen.... overbodig maken. Maar deze dichteres weet evengoed poëzie te maken van het abstracte begrip ‘associatie’:
Dergelijke meesterlijke ‘verpoëtiseeringen’ van abstracte begrippen als ‘pijn’, ‘verdriet’, ‘macht’, ‘hoop’, ‘onsterflijkheid’, ‘noodlot’, vindt men naast gedichten, die ik het liefst ‘intieme visioenen’ zou willen noemen, omdat het grootsche en het strikt-persoonlijke, gebonden in de verteedering en de ironie, er beide evenzeer in vertegenwoordigd zijn. Het blijkt uit deze poëzie: het abstracte is niet abstract, het werd alleen abstract, waar het optrad als belemmering, als rem, als breuk; maar nauwelijks wordt een abstractie voor iemand levend, of zij krijgt vleugels, zij wordt even ‘gevoelig’ als dit kleine gedichtje1), met het citeeren waarvan ik dit artikel wil besluiten:
Menno ter Braak.
Ter vergelijking geef ik hier nog onder elkaar den oorspronkelijken tekst, en een andere, veel letterlijker, maar m.i. zeer onpoëtische vertaling van Garmt Stuiveling: