Voorganger en jongeren

II (slot).
Voorloopig leider en voorloopige discipelen
De antipoden Jacques Perk en Willem Kloos

De Briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgegeven en ingeleid door dr G. Stuiveling. (J.B. Wolters, Groningen 1939).

In een vorig artikel (av.bl. van 3 Jan.) heb ik de belangrijke documentenpublicatie van dr G. Stuiveling belicht in haar litterair-historische beteekenis; maar zij is zeker niet minder belangrijk als een stuk psychologie van ‘voorganger’ en ‘jongeren’. Uit de briefwisseling, tusschen Vosmaer en Kloos gevoerd, blijkt m.i. duidelijk genoeg, dat de Nieuwe Gids-beweging eigenlijk de voortzetting is geweest van iets, dat men met eenig voorbehoud als een ‘Spectator-beweging’ zou kunnen aanduiden; ik zeg: met eenig voorbehoud, omdat deze ‘beweging’ niet uitging van het weekblad De Nederlandsche Spectator als zoodanig, maar half en half toevallig ontstond uit het samenvallen van twee factoren: de levendige belangstelling van den redacteur mr C. Vosmaer en het ontwakende talent van eenige jongere schrijvers. Het is natuurlijk onzin om daaruit te concludeeren, dat door dit feit de beteekenis van De Nieuwe Gids wordt verkleind, want pas in dit hun eigen tijdschrift zijn deze jongere auteurs geheel tot hun recht gekomen; alleen begint het nu langzamerhand wel evident te worden, dat De Nieuwe Gids veel minder ‘uit het niet’ is opgedoken, veel minder een mirakel is geweest, dan de mythe van Tachtig wil. In de jaren rond 1880 geeft de correspondentie van Vosmaer met Perk en Kloos ons het beeld van een nieuwe generatie, die zich om Vosmaer groepeert, zij het dan, vooral van den kant van Kloos, met de noodige weerbarstigheid; deze weerbarstigheid uit zich voorloopig echter nog slechts in den vorm van amendementen, er is nog geen sprake van een volledige bewustwording.

Een dergelijke verhouding van een ‘voorloopigen’ leider tot ‘voorloopige’ discipelen is wel vaker voorgekomen in de Nederlandsche letteren. Iets overeenkomstigs vindt men, mutatis mutandis, b.v. in de verhouding tusschen Dirk Coster, redacteur van De Stem, en de ‘jongeren’ van De Vrije Bladen omstreeks 1925; zij hebben aanvankelijk, met de noodige weerbarstigheid, maar zonder volledig begrip van de strekking hunner oppositie, in Coster een leider gezien en in diens aesthetisch georiënteerde ethische humanisme een ideaal, dat het hunne voor een groot deel zou kunnen opvangen. Ook Coster had de belangstelling, die Vosmaer eigen was; zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden, waarin de jonge dichters voor het eerst aan een grooter publiek worden voorgesteld, getuigt daarvan. Maar langzamerhand blijkt de kloof tusschen De Stem en de na-oorlogsche generatie veel dieper te zijn dan zich eerst liet aanzien, en stuk voor stuk gaan de ‘voorloopige’ heele of halve discipelen hun eigen weg. In dit verband zou men dan het geschrift Uren met Dirk Coster van 1933 als het analogon kunnen beschouwen van Kloos' artikel van 1890. waarin hij het beeld van Vosmaer vergruizelt; met dit hoogst belangrijke verschil alleen, dat de schrijver van de Uren, E. du Perron, den invloed van Coster nooit had ondergaan en dus ook niet de minste behoefte had om zijn verleden mythologisch te rechtvaardigen. Van mythevorming zou alleen dan sprake kunnen zijn, als een dergenen, die wèl in De Stem hebben gepubliceerd, zooals bv. schrijver dezer regelen, in het voetspoor van Kloos achteraf gingen beweren: ‘De letterkundige figuur van Dirk Coster heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een product van invloeden was’.

De weerbarstige discipel

Uiteraard gaat deze analogie slechts gedeeltelijk op, zooals alle analogieën, en zij impliceert met name allerminst een gelijkstelling van den helleniseerenden Vosmaer en den humanist Coster. Dat Vosmaer aanvankelijk echter wel degelijk als een ‘oudere broeder’ is gezien door Kloos en veel meer nog door Perk (wiens vroege dood een verdere ontwikkeling van zijn verhouding tot Vosmaer belet heeft), lijkt mij aan geen twijfel onderhevig. Niet alleen dat Vosmaer tegenover Kloos over ‘onze richting’ spreekt; maar Kloos geeft meermalen onomwonden te kennen, dat hij dit precies zoo voelt als Vosmaer en deze daarbij als leider beschouwt. (Brief van 13 Dec. 1881 aan Vosmaer: ‘'t Is hier geen gewone kibbelary, maar de vraag, zal de richting, het streven, dat alleen onze litteratuur kan verheffen, en waarvan u steeds in al uw geschriften de voorganger en hoofdman is geweest, zal het nu, terwijl het er op aankomt, zonder verdediger blijven, ja zonder stem?’). Kloos verheugt zich over het succes van Vosmaers Ilias-vertaling en noemt zelfs Shelley en ‘het grootste deel van Nanno’ in één adem, als de ideale vereeniging van het ‘menschelijke’ (genre Multatuli) en het ‘zuiver-artistieke’! Sterker bewijs voor Vosmaers invloed kan men nauwelijks aanvoeren!

Daarbij blijft echter onverminderd van kracht wat ik hierboven schreef over de weerbarstigheid van den discipel; de steeds weer terugkeerende meeningsverschillen, zoowel bij de uitgave van de Mathilde als anderszins, over versregels, over de schoonheid en al-dan-niet-toelaatbaarheid van bepaalde beelden, leggen er getuigenis van af, hoe diep verschillend deze twee menschen waren. Vosmaer, die zijn ideaal in de Grieksche (of pseudo-Grieksche) harmonie zocht, is op het moment, dat deze correspondenties beginnen, reeds lang een gevormde geest, die zich gedeeltelijk aangepast heeft bij de heerschende toestanden in de toenmalige litteraire wereld, zij het dan met behoud van zijn eigen zelfstandig oordeel. Hij komt hier uit als een bepaald sympathieke, maar van al te felle persoonlijke polemiek afkeerige tijdschriftleider, die intuïtief in het werk van Perk en Kloos het nieuwe ontdekt, maar het daarom nog allerminst in al zijn consequenties van ‘woordkunst’ wenscht te aanvaarden. Vosmaer is in laatste instantie toch een man der oudevoorschriften; des te sympathieker doet hier zijn liberale geesteshouding aan; hij heeft niets van den arrivé, den literatuurpaus, het tijdschriftenkoninkje. Inderdaad, hij heeft niet precies gezien, waar deze ‘jongeren’ naar toe gingen; maar men dient daar dadelijk aan toe te voegen, dat Perk dat evenmin heeft gezien en Kloos pas langzamerhand. Het is zelfs zeer de vraag, of Perk, als hij was blijven leven, niet een heel ander element in deze literatuurvernieuwing zou hebben gebracht: een minder eenzijdige woordkunstadoratie, een ‘philosophischer’ of een ‘moralistischer’ element. In ieder geval blijkt uit de briefwisseling Vosmaer - Perk en Vosmaer - Kloos, dat Perk veel meer op één front stond met Vosmaer tegenover Kloos, dan (zooals de mythe van Tachtig wil) met Kloos tegenover Vosmaer.

Hoe zij elkaar portretteerden.

Perk en Kloos ziet men hier tamelijk compleet als twee antipoden; om dat nader toe te lichten is het noodig, eenige aandacht te besteden aan de portretten, die zij in hun brieven aan Vosmaer van elkaar geteekend hebben. Perk dan beschrijft Kloos als ‘een onverbeterlijke huismusch... in de periode van opbruisen tegen de wereld en een doodvergoder’. ‘Wees niet boos op hem als hij tegenspreekt; hij mist wat anderen als een voorrecht wordt toegerekend en hij is blij dat hij dit mist en hij zoekt dit gemis geenszins te vergoeden... heel weinig kwam hij met menschen in aanraking, veracht derhalve het savoir-vivre en is een ongelikte goede kerel. Beleefdheid, vormen, enz. vindt hij vrijwel geveinsdheid, mommerij, huichelarij, zooals Rousseau eertijds, zonder dat hij gevoelt welk een hoogekunster schuilt inleven” (spat van mij, M.t.B.) en zonder dat hij begrijpt, dat deze soort huichelarij heel iets anders is dan die gemeene, die op egoïsme groeit en die bedrog is. Wie noemt de dichterlijke waarheid “logen”? Wie noemt de geveinsdheid in de samenleving ondeugd? Een mensch kan met nare hebbelijkheden worden geboren, zelfs met kleptomania, en als hij deze beheerscht en verhult alleen om den naaste niet te schaden of onaangenaam te wezen, is hij dan “slecht”? Leven is de kunst van inschikken, uitwijken, toegeven en suum cuique tribuere, niet waar?’ (13 Maart 1881).

Ik acht deze passage uitermate belangrijk, omdat er uit blijkt, dat de jeugdige Perk zich reeds intensief bezig hield met geheel andere dan louter aesthetische problemen, n.l. met het probleem der moraal. Hij zocht de oplossing voorloopig (onder invloed van Vosmaer) in een soort levenskunst; maar bij verder doordenken zou hij, op dezen weg voortredeneerend, gekomen moeten zijn tot Machiavelli, tot Nietzsche, tot een ‘Genealogie der Moral’.... als hij tenminste niet voortijdig door ‘inschikken, uitwijken, toegeven’ en ‘suum cuique tribuere’ den weg van den minsten weerstand had gekozen en een conformistische burgerman zou zijn geworden. Men ziet hier alle mogelijkheden, die Perk in zich had, en ook alle gevaren, die hem bedreigden; wij zullen nooit kunnen uitmaken, of hij de mogelijkheden zou hebben gerealiseerd dan wel aan de gevaren zou zijn bezweken. In ieder geval besefte Perk reeds volkomen duidelijk, dat zijn weg niet zou zijn die van Kloos, den puren aestheet, die zijn onmaatschappelijkheid idealiseerde als de Kunst met een hoofdletter tegenover het leven als het gedoe der onartistieke burgerlieden.

Wij bezitten thans, dank zij Stuivelings laatste publicatie, ook het portret van Perk door zijn antipode Kloos. In een brief van 25 Febr. 1882 waarschuwt Kloos Vosmaer tegen een eenzijdige opvatting van Perks persoonlijkheid, naar aanleiding van diens voorrede bij de uitgave der Mathilde; men merkt, zegt hij, ‘te weinig van het “Mephisto'tje” in uw opstel, dat saamgesmolten met een ijskoud, niets en niemand ontziend, wilskrachtig egoïsme ten minste de helft van zijn natuur uitmaakte.... Ik heb nooit een zoo raadselachtig mensch ontmoet of er van gehoord, als hem. Hij was iemand zonder “affecties” maar verkeerende in een gestadige fluctuatie van “sentimenten” en impulsies, hemelschheerlijke en duivelachtig-grijnzende. Was hij daarom slechter dan zijn medemenschen? Ik ben heilig overtuigd, dat als men de waarde der menschen naar een absoluten standaard kon wegen (spat van mij, M.t.B.), er tien gewone menschjes met hun deugdjes en lievigheidjes noodig zouden wezen, om de schaal niet te zijnen gunste te doen overslaan.’ En vervolgens vergelijkt Kloos Perk met de zee, ‘beurtelings lieflijk als een sluimrend kind, losbandig dartelend als een gloeiende Bacchante, of knorrend en verdelgend, als een troep verwoede panters, maar eeuwig verraderlijk en onbetrouwbaar, en in haar boezem bergt ze de eeuwige, ijskoude kalmte, die nooit door winden wordt beroerd, en die alles in zich opneemt, maar nooit teruggeeft, en zich bedwelmt met het eindelooze zelfgevoel, met de niet te schokken overtuiging, dat zij de zee is, die alles mag en kan en doet wat zij wil.’ (Men zou deze vergelijking kunnen beschouwen als een voorstudie voor het bekende gedicht De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining).

Ik laat in het midden, hoeveel dichterlijke overdrijving er in dit portret verdisconteerd is, want het is in de eerste plaats van belang, omdat het demonstreert, hoe Kloos Perk zag voor hij hem tot den Balder der Nederlandsche letteren had gemythologiseerd. Terwijl Perk met psychologische huiselijkheid over Kloos rapporteert, is het rapport van Kloos over Perk de visie van den dichter, die liefst met een ‘absoluten standaard’ zou werken om den demon tegenover het plebs te verdedigen. Het is duidelijk, dat de figuur Perk voor Kloos iets raadselachtigs heeft gehad; waarom? Waarschijnlijk, omdat de aestheet juist dien Perk, die blijkens zijn brief aan Vosmaer het leven boven de kunst, de persoonlijkheid boven den artiest wilde stellen, niet begreep, of alleen zijn schipperkant zag naast zijn dichterschap. Merkwaardig: zoowel Perk als Kloos gebruikt het woord ‘egoïsme’ om aan te geven, dat hij zich van het egoïsme wil onderscheiden! Kennelijk bedoelen zij er beiden reeds iets totaal verschillends mee; Perk verwerpt het egoïsme, omdat men het ten onrechte met de levenskunst verwart; Kloos heeft vermoedelijk in de meening verkeerd, dat juist die levenskunst het mephistophelische en egoistische in Perk vertegenwoordigde! Ziet men de twee voormannen van Tachtig langs elkaar heen gaan? En realiseert men zich, dat het Vosmaer was, die deze twee portretten der antipoden ontving, als de ‘biechtvader’ van den levenskunstenaar zoowel als van den aestheet?

De vier evangeliën van den aestheet.

Wat er van Perk geworden zou zijn, weten wij niet; wat er van Kloos geworden is, weten wij wel. Op grond van deze laatste wetenschap kan men constateeren, dat hij in de brieven aan Vosmaer eigenlijk al compleet voor ons staat met zijn deugden en gebreken: een kunstenaar, die als zoodanig de meerdere zou worden van Vosmaer, maar ook een aestheet, die nooit over de grenzen der kunst heen zou leeren zien en die, na in enkele sublieme gedichten en inspireerende critieken te zijn opgevlamd, zich zou moeten redden in het herkauwen van een mythe. Ook van Kloos ziet men hier alle mogelijkheden, die hij in zich had, en alle gevaren, die hem bedreigden; het waren andere mogelijkheden en andere gevaren dan die van Perk. Men ziet hem hier, in werkelijk treffende zelfbeschrijvingen, die zijn alter ego Moree uit Vincent Haman in herinnering brengen, ‘weltschmerzlich en ennui-ziek’ met een lange pijp en op pantoffels bij een olielampje in de (toenmaals) nieuwe Gerard Doustraat te Amsterdam, overtuigd van, maar ook wat coquet-teerend met zijn ‘eigene inertie’ tegenover de ‘Attische gratie’ van Vosmaer, niet zonder gevoel voor pittoreske situaties en zelfkennis, maar ondanks dat door en door een onhumoristische bohémien.

‘Er zijn maar vier dingen op de wereld’, schrijft Kloos op 28 Februari 1882 aan Vosmaer ‘die het leven levenswaard maken: 1. liefde, daarvan heeft men altijd zooveel als men zelf wil, evenals 2. litterair genot. Dan mooie verzen maken en ten laatste rijk, d.i. onafhankelijk zijn. Het laatste is mij ontzegd, maar ik zit alle dagen als Danaë op den gouden regen te wachten, schoon ik niet weet, van waar hij komen zal. Het derde schenke de blonde God en alle lieve Muzen mij. Bid voor mij’.

Of Vosmaer voor Kloos is gaan bidden, vermeldt de historie niet; maar zeker is, dat men met geen mogelijkheid 't vierdeelig programma van den op zichzelf geconcentreerden aestheet en artiest openhartiger zou kunnen formuleeren. Bijzonder karakteristiek voor deze levenshouding is ook het verslag, dat Kloos aan Vosmaer (24 December 1883) uitbrengt1) over zijn ‘zoeten waanzin’ voor Martha Doorenbos (de dochter van den bekenden leermeester der Tachtigers); de vrouw van zijn hart verschijnt hier beurtelings als amour fatale en als studentikoos-cynisch getaxeerde huwelijksknip; de aestheet, die de Kunst vereert en het leven veracht, zweeft altijd tusschen de verre Dame der troubadours en de toekomstige Sloof der echtelijke beproeving.... ‘doodvergoder’ en ‘onverbeterlijke huismusch’ als twee kanten van een en dezelfde persoonlijkheid.

Men zou naast deze uitlating eventueele brieven van Kloos aan deze Martha willen lezen om ze te vergelijken met de in menig opzicht zoo ontroerend platonisch-gecamoufleerde brieven van Perk aan Joanna Blancke! Waarschijnlijk zouden zij ons nieuw materiaal leveren om het diepgaande verschil tusschen Perk en Kloos te verifieeren....

Menno ter Braak.

1) ‘Paap en Verwey weten niets van mijn hartsgeheim, denkt u erom!’ schrijft Kloos er in een postscriptum bij. Blijkbaar vertrouwde hij den man, dien hij in 1890 uit de historie zou trachten te elimineeren, in 1883 zelfs meer toe dan zijn leeftijdgenooten!