De kazemat van den verdediger
‘Penzés et expression vont du même pas’
D.A.M. Binnendijk, Zin en Tegenzin. (J.M. Meulenhoff. - Amsterdam 1939).
Destijds is er een debat gaande geweest over de vraag, of de critiek (het essay zelfs) creatief was of niet. Het geschil is, als talrijke andere geschillen, nooit opgelost, want onder critiek en essay kan men zooveel verstaan, al luisteren al die verschillende producten van verschillend geaarde schrijvers dan ook naar één misleidenden naam. Voor mij is echter vast komen te staan, dat critiek en essay gecreëerd worden, precies als andere vormen van schrijfkunst, maar dat er inderdaad een soort critiek bestaat, die meer bij wijze van reactie dan van actie geboren wordt; deze soort critiek noemde H.C. Hoekstra onlangs (juist naar aanleiding van het critisch proza van D.A.M. Binnendijk, waarover ook dit opstel handelt) ‘defensief’. Defensief wil in dit verband dus zeggen, dat de criticus het werk, dat hij critiseert, ondergaat met het gevoel, dat hij zich tegen de chaotische elementen erin verzetten moet door zijn oordeel te formuleeren. Het boek is er eerst, dan komt de lectuur en de defensie.
Wij moeten daarbij, willen wij niet in de mythologie van litteraire defensiepolitiek belanden, direct aanteekenen, dat alle vorm van critiek inzekeren zin defensief is. De behoefte om orde te scheppen in den chaos, die ieder boek van beteekenis in menschelijke hersens achterlaat, is een gebaar van verdediging; wat in de critische formule wordt vastgelegd is een kazemat, waarin men zich, althans tijdelijk, kan beveiligen tegen verrassingen van het offensief. Maar terwijl deze neiging om veiligheid te zoeken in de formule voor sommige critici altijd hoofdzaak blijft, wordt zij voor anderen bijzaak; die anderen gaan op den duur zelf tot het offensief over, gebruik makend van de versterkte stellingen, die zij hebben bezet. Hun aanvankelijken tegenzin in offensieve handelingen zullen zij misschien vaak hebben te overwinnen, eer zij den nieuwen zin van hun critische werkzaamheid, het offensief, ontdekken; maar als zij eenmaal tot den aanval zijn overgegaan, wordt het defensief voor hen onvermijdelijk een aangelegenheid van ondergeschikt belang; of beter gezegd, zij blijven er wel degelijk het belang van inzien (stel u voor, dat men zoo nonchalant zou worden om de kazematten van het verdedigingsstelsel toe te vertrouwen aan prutsers en flodderaars!), maar zij zien het tevens als een moment in den geheelen oorlog, waarbij men niet kan blijven stilstaan,
Waarden analyseeren en scheppen.
Het is waarschijnlijk de tijd, waarin wij moeten leven, die zelfs vredelievende menschen zonder wapenrok tot militaire beeldspraak verleidt. Misschien is in den echten oorlog, vooral voor kleine volken, het defensief wel het hoogste ideaal; in geen geval echter is het dat in de critiek. De critiek, die aanvalt, is tenslotte de critiek, die zichzelf rechtvaardigt (of tracht te rechtvaardigen), die niet alleen waarden analyseert, maar ook waarden schept. Deze soort critiek is bevooroordeeld, subjectief, eenzijdig, zegt men; het is waar, zij is dat, maar daaruit volgt nog geenszins, dat de andere onbevooroordeeld, objectief en alzijdig is! Niet hier ligt het verschil; het verschil ligt veeleer in de temperamenten, in den graad der rechtvaardigingsbehoefte. Het verschil tusschen goede en slechte critiek ligt n.l. op een geheel ander gebied; men heeft zoowel onder de defensieve als onder de offensieve critici meesters en dilettanten, omdat er onder alle soorten schrijvers (en menschen), van welk temperament ook, bekwame personen en knoeiers zijn. Er zijn bekwame critici, die nooit waarden scheppen; er zijn knoeiers, die niets anders doen, zij het dan met het gevolg, dat zij nog hopeloozer in den chaos verward raken dan zij het tot dusverre al waren. Men moet wèl in het oog houden, dat deze twee begripslijnen: offensieve critiek-defensieve critiek te eener zijde, goede critiek-slechte critiek te anderer zijde, loodrecht op elkaar staan, en dat, als men deze twee lijnen als parallellen beschouwt, ernstige begripsverwarring het gevolg is. (Toch is, merkwaardig genoeg, niets gewoner dan juist deze begripsverwarring!)
Ik wil deze algemeene stelling toelichten door het concrete voorbeeld: den bundel critieken van D.A.M. Binnendijk, Binnendijk is een dichter en criticus, die betrekkelijk weinig publiceerde, terwijl hij aanvankelijk, in de eerste jaren van De Vrije Bladen (± 1925), sterk op den voorgrond trad en een andere ontwikkeling deed verwachten. Men hield hem, globaal gesproken, voor een offensieven geest, een offensief temperament, en hij was dat destijds ook; met dien verstande, dat hij een bepaald schoonheidsideaal, een bepaalde poëtische conceptie, met energie poneerde en zijn geheele arsenaal van begrippen in dienst stelde van deze werkzaamheid.
Zooals het echter meer gaat de betoovering van het ideaal fixeerde de persoonlijkheid, die het naar voren bracht; Binnendijk slaagde er niet in, zich te bevrijden van de terminologie, die met zijn poëtische conceptie samenhingen; het ideaal, het abstracte, was sterker dan de persoonlijkheid, het concrete. Zoo zag men Binnendijk van aanvaller lanzamerhand verdediger worden. Hij zweeg geruimen tijd, maar hij ging daarna niet opnieuw tot den aanval over; in zijn latere critische opstellen blijkt zijn belangensfeer verruimd en verdiept, maar de defensieve houding is gebleven; niet in dien zin, dat hij bleef tamboereeren op een bepaalde scholastische formule (verstarren en herkauwen ligt niet in zijn natuur), maar in den ‘tegenzin’ van den schrijver, die reageert, constateert, controleert, verifieert, zonder zelf tot actie over te gaan. Den titel Zin en Tegenzin van zijn bundel critisch proza kan men op verschillende manieren duiden, maar o.a. ook zoo: zin om aan te vallen werd hier steeds in toom gehouden door den tegenzin in het verlaten van zuiver defensieve stellingen. Er zijn in deze opstellen telkens symptomen van aanvallende neigingen, maar zij blijven ondergeschikt aan de alles beheerschende behoefte om, van het besproken of den besproken schrijver uit, orde te scheppen door een defensieve terminologie.
Defensief criticus van groote bekwaamheid.
Op de begripslijn offensief-defensief is Binnendijk dus een defensief criticus, die waarden analyseert, maar geen waarden schept. Loodrecht daarop staat, zooals ik opmerkte, de lijn goede critiek - slechte critiek. Op deze lijn nu is Binnendijk een zeer goed criticus. Hij heeft de verantwoordelijkheid en de onafhankelijkheid van den schrijver, die zich uitsluitend door het belang van zijn stof laat leiden; hij reageert defensief, maar zuiver en betrouwbaar; eerste vereischte voor den criticus, die orde wil scheppen in den chaos en onder geen beding de publieke opinie wil streelen Hij laat het object op zich inwerken en stelt het daarna buiten zich, als het object van zijn eigen critische overwegingen.
Wie deze verantwoorde beschouwingen over boeken en schrijvers (meer over boeken dan over schrijvers, meer over het geschrevene dan over de schrijvende persoonlijkheid) aandachtig leest, ziet Binnendijk aanstonds in zijn kazemat zitten; het is een met vaste begrippen versterkte kazemat, waarbuiten de criticus zich zelden of nooit begeeft; maar aangenomen eenmaal, dat de chaotische nomadenhorden van de schrijvende wereld van deze kazemat uit worden bestreken door een soms wat traag en poëtisch klinkend geschutvuur (het ratelt niet, zooals de mitrailleur, maar het zijn zware ontladingen), dan kan men slechts constateeren, dat deze defensieve critiek behoort tot de beste, die er hier te lande wordt geschreven. In het domein van de boekbeoordeeling (in laatste instantie behoort daartoe toch ook die defensieve critiek, wier belangstelling veel verder gaat dan het oordeel voor de portefeuille) wordt zooveel geprutst en gemodderd, dat deze bezonken vorm van meditatie, afkomstig van iemand, voor wien het lezen een gewetensquaestie is, niet anders dan zuiverend kan werken.
Wij zijn dus inzake Binnendijk tot deze conclusie gekomen: hij is een defensief criticus van groote bekwaamheid; in dit punt snijden elkaar in dit geval de lijnen offensief - defensief en goed - slecht. Dientengevolge hangt het ook zeer sterk af van het onderwerp waarover Binnendijk schrijft, hoe men op zijn critische reacties reageert. Er is een bepaalde sfeer, die op zijn critische mentaliteit ongunstig werkt; het is, alweer globaal gesproken, de sfeer der poëzie, der schoonheid, van het kunstwerk als zoodanig. Dikwijls voelt men juist, als hij over deze thema's schrijft, zijn stijl verstijven of in een te pathetisch élan wegsteigeren; zekere bezwerende termen, zooals ‘interne bewogenheid’, ‘zielsrealiteit’, ‘zielsactualiteit’, ‘weergaloos’, ‘mateloos’, ‘vervoerend’ gaan daar een niet onbedenkelijke rol spelen. Figuren als Roland Holst werken deze neiging uiteraard het meest in de hand; de studie over dezen dichter en zijn ‘mythe der mystiek’ kan men als uiterste stellen tegenover bv. het zoo veel soepeler en lichtvoetiger essay over Frans Coenens Onpersoonlijke Herinneringen, een gegeven, dat een zekere mate van nuchtere zelfbeperking als het ware opdringt; hier vindt men bv. een verwantschapsdiagnose Jacob Geel-Coenen tegenover andere verwantschapsdiagnoses gesteld: een vruchtbare litterair-historische vergelijking, die ook aesthetisch en psychologisch wordt uitgebuit. Een beetje journalistiek zelfs: voor een criticus als Binnendijk, door zijn geaardheid geneigd tot zwaar ademen en nadrukkelijk-poëtisch omschrijven, blijkt juist de journalistieke injectie allerminst een nadeel!
De journalistiek is een gevaar voor geboren journalisten, die ‘in de litteratuur gaan’, omdat zij een vorm van joviaal, dilettanterig offensief pleegt te zijn; maar voor den defensieven criticus, wiens verhouding tot het woord verre van speelsch is, kan de journalistiek dezen heilzamen invloed hebben, dat zij een besef van verantwoordelijkheid-op-de-verkeerde-plaats aantast door haar oppervlakkige babbeltechniek; men veert er even van op, van zoo'n journalist, zoo'n meneer, die overal het zijne van weet, van de groote polletiek zoowel als van een Vondelleerstoel. De journalist is de tegenpool van den specialist, en beurtelings is dus de een de caricatuur van den ander; dat is onze wereld, ons Europa. Wellicht heeft Binnendijk, die, hoewel eens poëziespecialist, in dit specialisme toch niet is verstard, juist dat journalistieke element noodig, waardoor hij zich van zijn te groote ontzag voor bepaalde termen zou kunnen cureeren....
‘Il est vain de vouloir penser d'abord, et exprimer ensuite sa pensée; pensée et expression vont du même pas. Penser sans dire, c'est vouloir écouter la musique avant de la chanter.’ Dit citaat (van Alain) zet Binnendijk als motto in zijn boek. Merkwaardig: men zou het meer van toepassing kunnen achten op den journalist, bij wien ‘pensée et expression’ ambtshalve gelijken tred houden (zij het dan dikwijls zeer tot nadeel van de ‘pensée’), dan op Binnendijks critieken! Men heeft vaak het gevoel, dat bij hem de ‘expression’ meer nadruk heeft dan de ‘pensée’, die zij vertolkt; tracht men zich, na de ‘expression’ in zich opgenomen te hebben, te realiseeren, wat zijn ‘pensée’ precies beteekende, dan constateert men in die gevallen, dat men het niet weet. Er is ook een zang, die niet correspondeert met de denkmuziek.... Daar staat tegenover, dat dit overwicht van de expressie door Binnendijk niet wordt geëxploiteerd, zooals Coster het placht te doen; het is inhaerent aan zijn defensieve houding, en trouwens aan het respect voor magische woorden tout court, dat samenhangt met de platonische denkwijze. Een wereld achter deze wereld, een ‘tweede’ wereld, een ‘betere’ wereld, de wereld der ‘verbeelding’: hoe zou men er niet magisch over zingen! Ook Binnendijk denkt platonisch, in de kategorieën van schijn en wezen; daarom zijn van de vulgariteit zoowel de fouten als de zegeningen hem vreemd, daarom weert hij den journalist ten kwade en ten goede uit zijn sfeer.
Menno ter Braak.