Voortreffelijke opvoering van de Comédie Française
De tragedie van Nero en Agrippina
De Haagsche afdeeling van de Alliance Française heeft (zooals in het ochtendblad al kortelijks werd meegedeeld) haar vijftigja ig bestaan gevierd met een opvoering van Racines stukken ‘Britannicus’ en ‘Les Plaideurs’ door de Comédie Française. Een hooge gast dus, want de Comédie is tóch altijd nog het representatieve tooneellichaam van Frankrijk, en nergens is de Racinetraditie beter thuis dan daar. Dat deze reputatie niet legendarisch is, heeft de opvoering van ‘Britannicus’ duidelijk genoeg bewezen; men kan haar vrijwel een ideale interpretatie noemen van een tekst, die moeilijkheden te over oplevert.
Wat is Racine precies? Versailles? Wel in de eerste plaats, maar toch ook niet alleen; Racine is tevens een maskerade van het hof van Lodewijk XIV, een Versailles dus, dat zichzelf tracht te objectiveeren in een antiek of bijbelsch verleden. Deze eigenaardige combinatie van factoren, te zamen vormende een typisch-Fransche traditie, maakt het b.v. voor een Nederlandsch gezelschap zoo moeilijk om den juisten stijl te vinden; Racine is in hooge mate onvertaalbaar, en dat ‘onvertaalbaar’ geldt niet alleen voor den tekst (zie de ‘Phèdre’-vertaling van Jan Walch, waarin Racine onherroepelijk op Bilderdijk gaat lijken), maar ook voor de opvoering zijner stukken. Zelfs een op zichzelf verdienstelijke vertooning als die van ‘Phaedra’ door het Nederlandsch Tooneel (met een Phaedra van Charlotte Köhler, die beslist te prefereeren was boven de Fransche van Marguérite Jamois in de voorstelling van Gaston Baty), houdt iets ‘onwaarschijnlijks’, iets, dat mij doet denken aan een verbanning. Racine hoort in de eerste plaats thuis in den alexandrijn, die zijn personages styleert; zonder het Fransche vers is hij al ten deele ‘anachronistisch’ geworden. Want aangezien Racine noch Versailles is, noch het verleden, waarin hij zijn stukken laat spelen, en toch beide tegelijk, is hij een wereld op zichzelf, waarin iedere nuance van het grootste belang is; taal, psychologie en handeling vormen hier een absolute eenheid.
* * *
De ‘Britannicus’-tragedie is acht jaar eerder ontstaan den ‘Phèdre’; zij veronderstelt een geheel anderen historischen achtergrond (Racine legt er in zijn ‘Préface’ den nadruk op, dat hij Tacitus trouw gevolgd heeft) en dus een totaal andere cultuur dan het jongere drama. Maar deze historische verschillen verdwijnen in den stijl van Racine volkomen; er is maar één wereld, waarin de passie-menschen van dezen dichter leven, en dat is de wereld van Versailles en maskerade-Versailles. De ‘historische werkelijkheid’ was nog niet uitgevonden; historie is voor Racine geen streven naar ‘couleur locale’, maar een wedergeboorte in den hofstijl; vandaar, dat hij Tacitus kan navolgen en toch niets van de Taciteïsche sfeer vertolken. Wij vinden hier ook geen historische problemen gesteld, men wordt niet verzocht zich door dit verleden te laten overtuigen, als een ‘echt’ verleden; dit is een soort tooneel, die, zooals Jean Girandoux naar aanleiding van Racine schreef, ‘convainc des esprits déjà convaincus’. De hartstochten van Nero en Agrippina zijn dezelfde als die van Theseus en Phaedra; zij heeten dan ook Néron, Agrippine, Thésée, Phèdre, en deze ‘gelijkschakeling’ door de namen geeft heel duidelijk aan, hoezeer Grieksch-mythologisch en Romeinsch-historisch verleden in de wereldconceptie van Racine eveneens worden ‘gelijkgeschakeld’ op het rhythme der eendere alexandrijnen. Maar het is geen gewelddadige, geen brute ‘gelijkschakeling’, het is de harmoniseering door den hofstijl, die slechts één centrum kent: den koning, en voor wien er ook slechts één wereld bestaat: die van ‘la cour et le public’.... waarbij de koning bepaalt, hoe ‘la cour’ zich gedraagt en ‘la cour’ weer, hoe ‘le public’ zich (op een lager niveau) heeft te gedragen.
De naam ‘Britannicus’ geeft maar ten deele een beeld van den inhoud en het conflict van deze tragedie. Britannicus, die door Nero vergiftigd wordt, is slechts een ondergeschikte figuur in het spel; Nero, en haast meer nog zijn heerschzuchtige moeder Agrippina, zijn de werkelijke tragische personnages; in den voltrekt zich het drama, dat alleen aan-Britannicus wordt voltrokken. ‘C'est elle (Agrippine) que je me suis surtout efforcé de bien exprimer, et ma tragédié n'est pas moins la disgrâce d'Agrippine que la mort de Britannicus’, zegt Racine in zijn ‘Préface’. Door den dood van Britannicus verliest Agrippina haar laatste steunpunt; Nero gaat definitief voor haar verloren, in hem zal zich de wereld van duistere misdaden herhalen, die in Agrippina doorbrak; geen brave Burrhus of Seneca zal voortaan in staat zijn dit monster te temmen. Ook hier leiden alle draden, zooals meestal bij Racine, naar een vrouw; want Nero is het verlengstuk van deze moeder, hij is de cabotin met grillen, de comediant van het mannelijk wezen; en de perfide vrijgelatene Narcissus, die Nero losweekt van den fatsoenlijken Burrhus, zou geen vat op hem hebben kunnen krijgen, als de misdadige instincten niet in hem om vervulling hadden gekrijscht.
En als de tragedie van Nero en Agrippina hebben wij het stuk in deze voorstelling ook werkelijk gezien. Ik noem allereerst den Néron van Yonnel, die de figuur van den ‘aankomenden’ keizer-misdadiger zoo prachtig heeft gespeeld, dat men ditmaal geen oogenblik het (voor ons) kunstmatige van de Racine-sfeer voelde als kunstmatigheid. Welk een overrompelende flitsen, welk een magnifieke eenheid in veelheid van gebaar! Men kon zelfs volkomen vergeten, dat deze Nero iets te oud was, al iets ‘te ver heen’, zoo onloochenbaar drukte deze acteur zijn stempel op de rol, waarin hij vooral het theatrale en comedianterige superbe wist uit te beelden. Dit is wel het ware, het ideale Racine-spel, dat van de betrekkelijke monotonie van den alexandrijn profiteert om de afwisseling in de fijnste nuances te zoeken en zoodoende uit de versregels vuur te slaan.
Niet veel minder was de Agrippine van Marie Ventura, die b.v. een uitstekenden climax had in haar ‘rapport van zonden’ aan Nero; en volkomen op hetzelfde peil stond de gluiperige, dubbelzinnige Narcisse van Escande, een superieure Racine-figuur naast den ‘honnête homme’ Burrhus, die in het forsche spel van Alexandre ook volkomen tot zijn recht kwam. Britannicus, gespeeld door Oury, was in dit ensemble misschien de minste, maar hij gaf de onstuimige jeugd van dezen vijftienjarige toch met de noodige verve. Ook Junie, het vrouwelijk strijdobject tusschen Britannicus en Nero (Jeanne Sully), en Albine, de vertrouwde van Agrippine (Henriette Barreau), waren in bijzonder goede handen.
* * *
Men heeft na de pauze Racines eenige comedie, ‘Les Plaideurs’, gespeeld. Het stukje dateert ongeveer uit denzelfden tijd als Britannicus en men zegt, dat Molière het geprezen heeft, toen het slecht werd ontvangen door het publiek. Aristophanes heeft er model voor gestaan, hetgeen nog niet beteekent, dat Racine hier Aristophanes geëvenaard heeft. In ieder geval heeft het geval mij in deze bezetting nauwelijks een glimlach kunnen afpersen, en waarschijnlijk had men er beter aan gedaan aan ‘Britannicus’ een gelijkwaardige comedie van Molière zelf te verbinden.
Bovendien was de opvoering meer luidruchtig dan werkelijk amusant, zoodat de vis comica gering bleek. Men lachte wel, maar niet van harte. Eigenlijk was het toch jammer voor Racine, die voor de pauze zoo schitterend verdedigd werd; en het applaus drukte het verschil in reactie van het zeer talrijke publiek dan ook veelbeteekenend uit.
M.t.B.