Jef Last als de verloren zoon
M. Karl Josef Hahn wijdt in De Gemeenschap van Februari een studie aan Adalbert Stifter, dien hij karakteriseert als een Christelijk humanist en navolger (geen epigoon) van Goethe.
‘Zondert men Hölderlin uit’, zegt de schrijver, ‘dan kent de Duitsche letterkunde wel geen groote gestalte, die zoo “onlitterair” geleefd heeft als Stifter. Hij ontweek de litteratuurbedrijvigheid van de Weensche salons, waaraan toch zelfs een Grillparzer zich niet onttrok; hij vestigde zich in de provincie (en het was daar erg provinciaal), zoodat hij niet opgenomen kon worden in een kring van geestverwanten of gelijkwaardigen. Enkele reizen, door de Alpen, naar Beieren, naar Karlsbad, waar de herinnering aan Goethe hem verheugde, tellen nauwelijks mee tegenover de standvastige liefde, die hem trouw deed blijven aan zijn Bohemerwoud. Zijn correspondentie is weinig omvangrijk, hij had zoo goed als geen persoonlijke relaties; in het Duitsche Rijk werd hij door eenigen gekend, in het buitenland, voor zoover men daar geen Duitsch sprak, door niemand. (De poging om zijn vertellingen in het Fransch vertaald te krijgen, mislukte)’
* * *
Kees Braun ziet in zijn studie ‘Herleving van het Ambacht’ nieuwe mogelijkheden voor het handwerk, juist in de wereld van techniek en rationalisatie; een eenigszins utopistische verwachting, naar het mij voorkomt. Onder de poëzie in het nummer is een vijftal gedichten van Jef Last, waarvan één, ‘Liefde die ik verried’, eindigt met de drie volgende strofen:
De Maasbode heeft dit ‘prachtige vers’ al met ‘verrassing’ en ‘ontroering’ geciteerd als een ‘openbaring’. Het is nu aan Jef Last om duidelijker taal te spreken; welkom is hij, de ‘zwerver’ en ‘zoeker’, daarvan kan hij zeker zijn na 's vogelaars zoet gefluit.
M.t B.