Nathan der Weise in Hollandsche dimensies
De ‘zelfondermijning’ van het sectarisme
P. van Limburg Brouwer, Het Leesgezelschap van Diepenbeek. (Bibl. der Nederl. Letteren, Elsevier, Amsterdam 1939).
In de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Koninkl. Vlaamsche Academie, zijn wederom twee nieuwe deelen verschenen. Het eerste bevat eenige stukken van Vondel, te weten Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel en Maagden; het is verzorgd en ingeleid door dr H.W.E. Moller, die Vondel als treurspeldichter behandelt. Er bestaan meer uitgaven van deze stukken en veel aanleiding om over dit deel uitvoerig te schrijven is er althans in een dagblad niet. Meer redenen daarvoor levert het andere deel op, waarin Het Leesgezelschap van Diepenbeek van P. van Limburg Brouwer (1795-1847) werd herdrukt en ingeleid door prof. dr Jan de Vries. Dit werk behoort n.l. tot de vele ‘legendarische’ werken in de Nederlandsche letterkunde; men treft het in ongeveer alle handboeken en overzichten aan, maar gelezen wordt het niet meer, evenmin trouwens als Akbar van den zoon (P.A.S. van Limburg Brouwer). De Bibliotheek in quaestie is speciaal in het leven geroepen om soortgelijke boeken aan de vergetelheid te onttrekken, en wanneer men ze niet uitsluitend beoordeelt naar de strikt-aesthetische maatstaven van de ‘pure schoonheid’, zijn geschriften als Hermingard van de Eikenterpen en Het Leesgezelschap van Diepenbeek daarvoor ook zeer geschikt. Men moet er, om teleurstellingen te voorkomen, alleen telkens weer op wijzen, dat een reeks herdrukken als deze geen concurrentie kan aandoen aan moderne romanseries en zelfs niet aan de prachtige Pléiade-edities van de N.R.F., omdat onze litteratuur daarvoor niet rijk genoeg is; speciaal onze achttiende en negentiende eeuw zijn wel rijk aan curiosa, maar arm aan boeken, die de tijden trotseeren.
Van Limburg Brouwer en zijn spel.
Ook Het Leesgezelschap van Diepenbeek is niet geheel ten onrechte vergeten; het is allerminst een meesterwerk, het kan, als litteraire prestatie, zelfs niet in de schaduw staan van de Camera Obscura; het lijkt, bij alle verschil, in veel opzichten toch op de gemiddelde humorproducten van die periode, die voor ons niet zoo erg humoristisch meer zijn, al is het losser geschreven dan het meeste proza uit die dagen. De humor van P. van Limburg Brouwer doet wat belegen aan; de revolutionnaire werking op den geest, die de groote humor kan hebben, blijft hier uit, de blik van den auteur op zijn menschen is een beetje schraal en sceptisch, maar zijn stem wordt toch nooit bijtend scherp. In laatste instantie is P. van Limburg Brouwer, hoogleeraar te Luik en te Groningen, aanvankelijk medicus, later classicus en o.m. schrijver van een Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, een ‘verlichte collega’ gebleven van de menschen, die hij om hun sectarisch geharrewar critiseerde uit naam van een ‘modern geloof’; hij mist alle eigenschappen van een Multatuli, die het probleem van het Christendom in zijn negentiende-eeuwschen overgangstoestand niet zachtkens kittelde, maar verwoed aangreep; hij is allerminst een genie. Als Het Leesgezelschap van Diepenbeek een nieuwen tijd helpt inluiden (het verscheen in 1847, even dus voor het groote jaar van de Februari-revolutie), dan toch met een zeer bescheiden gebeier van een ondergeschikt klokje. Maar daarom zullen wij het hier ook niet naar voren halen; het is, ondanks al zijn compositorische zwakheden en zijn soms hopelooze langdradigheid, toch een merkwaardig document van den Nederlandschen geest, en wel speciaal van den theologengeest, waarzonder men Holland niet kan denken. Als zoodanig is het de openhartige consequentie van een stijlprocédé, dat pas door de Beweging van Tachtig systematisch werd verketterd (maar daarom nog lang niet uitgeroeid!); de menschen van Van Limburg Brouwer leven n.l. alleen bij de gratie van hun theologische opvattingen, voor de rest hebben zij natuurlijk wel een particulier bestaantje, maar dat openbaart zich alleen door de theologische houding heen. Zelfs de erotiek komt hier alleen aan het woord via het theologisch duel! Het plaatsje Diepenbeek is een theologisch rendez-vous, een knooppunt van theologische lijnen; dezelve lijnen zijn daar door Van Limburg Brouwer bovendien vrij onhandig samengebracht, zoodat iedereen kan zien, dat het hem er niet bepaald om te doen was een ‘echten’ roman te schrijven. Een professoraal uitstapje en een brochure in romanvorm: tusschen die twee mogelijkheden hangt Het Leesgezelschap van Diepenbeek. In ieder geval is het feit, dat Van Limburg Brouwer ‘uit tijdverdrijf’ schreef, de losheid van zijn stijl ten goede gekomen; want al is hij soms langdradig en vervelend, omdat zijn uitweidingen voor ons niet meer actueel zijn, hij is eigenlijk verrassend weinig belast met die deftigheid (gravité), waarvan ook de achtergrond van de Camera telkens zoo hinderlijk getuigt. Van Limburg Brouwers spel is ons spel niet meer, maar hij speelt niet valsch, hij staat niet met de stok van den humorloozen ernst achter de deur, zooals Beets. Ondanks al zijn bezwaren en de vrij talrijke vervelende passages, die men met eenige moeite doorworstelt, mag ik dien Van Limburg Brouwer bepaald wel, en zijn stijl prefereer ik boven dien van den kunstzinnigen Potgieter. Van Limburg Brouwer schrijft een in principe volkomen leesbaar Nederlandsch, en zijn held, kapitein Van Berkel, is lang niet het slechtste type van den Nederlander, juist omdat hij geen grein gevoel heeft voor theologische complicaties, al zit hij er midden in.
Het optimisme der eeuw
‘Een Nathan der Weise, teruggebracht tot de gewone burgerlijke Hollandsche verhoudingen van het midden der 19e eeuw’: aldus betitelde Prinsen het uitstapje van P. van Limburg Brouwer en zoo kan men dit verhaal inderdaad noemen. Het is geschreven in den tijd, toen de verdraagzaamheid nog een actieve post was op de cultuurbalans, toen iemand, door verdraagzaam te zijn tegenover de onverdraagzamen, zijn ‘steentje bijdroeg’ aan den vooruitgang, opruiming hield onder de middeleeuwsche controversies. De afbrokkeling van de orthodoxie, die in Het Leesgezelschap met kennelijk genoegen beschreven wordt als de doorbraak van het gezond verstand en het elementair gevoel, is voor ons een vrij provinciaal gebeurtenisje; het bekrompen Diepenbeeksche milieu, dat hier ondergraven wordt en zichzelf ondergraaft tegen wil en dank, is voor pamfletschrijvers van 1940 zelfs geen waarde meer, die men met den vollen inzet van zijn energie zou willen bestrijden; maar dat de situatie voor den vrijzinnig denkenden Van Limburg Brouwer anders was, merkt men aan iedere bladzijde van zijn boek. De strijd tegen het godsdienstige sectarisme, die door de Groningsche theologenschool (Hofstede de Groot c.s.) werd geïnspireerd, had in die dagen nog alle bekoring van een campagne voor de zuivere waarheid; dat hij, door met zijn spot het sectarisme te ondermijnen en er tenslotte niet veel anders dan een redelijk, ondogmatisch en dus veel moeilijker houdbaar geloof voor in de plaats te stellen, nieuwe spoken opriep, kon een Van Limburg Brouwer niet vermoeden; dat een van haar godsdienstige vastigheden beroofde massa haar ‘heil’ bij een andere autoriteit zou gaan zoeken, dat het indifferentisme en het ‘nihilisme’ de gevolgen zouden zijn van het brave optimisme dezer anti-dogmatische theologen, Van Limburg Brouwer kon het niet weten. Zijn verdraagzaamheidsideaal wordt nog gedragen door 't geloof in de volmaakbaarheid der menschen: Neem de domheid weg, roei de geborneerdheid uit en de goede kern zal overblijven. Dit optimisme van de eeuw kan het onze niet meer zijn; achter het dogmatisch front der Diepenbeekers, die hun praedestinatie met hand en tand verdedigen, zien wij een ander spook: dat van de massa, die haar dogma's is kwijtgeraakt en nu wedt op het pure geweld, op den dictator. Daarom vinden wij de haarklooverijen van het leesgezelschap, dat de zuivere leer zit te onderzoeken, bijna weer sympathiek; deze vorm van geestelijke belangstelling is tenslotte toch een vorm van cultuur.... cultuur, die men vooral niet moet trachten te conserveeren, omdat zij in deze gestalte heeft afgedaan, maar die nog slechts de hoofdvijand kan zijn voor hen, die meenen, dat uit de vrijzinnigheid alleen het ware heil wel zal voort komen.
Tot dezen behoorde Van Limburg Brouwer en daarom is zijn Leesgezelschap van Diepenbeek, bij alle (nu ietwat verouderde) speelschheid, een strijdschrift van een actieven verdraagzame; hij tast de onverdraagzaamheid in haar belachelijkheden aan, en zal daarom ook wel de lachers op zijn hand hebben gekregen. De rede, gepaard aan redelijk geloof, moet voor een deel van het publiek dier dagen precies dezelfde populariteit gehad hebben als tegenwoordig het irrationalisme van bloed en bodem; het zat in de lucht om het protestantische sectarisme te bespotten, zooals men thans het parlementarisme bespot (ook niet geheel zonder redenen); maar men vergete niet, dat ook het sectarisme eens jong en bloeiend was, zooals het parlementarisme eens jong en bloeiend is geweest! Het is een gemummificeerd protestantisme, waartegen van Limburg Brouwer ageert. Uit alle aardsche vormen trekt het leven zich eens terug; de menschen gaan vergeten, dat hun verstarde vormen vroeger gecreëerd werden door der vaderen geestelijke activiteit, en zoodoende worden deze vormen caricaturen. Men vindt ze overvloediglijk geëtaleerd in Het Leesgezelschap van Diepenbeek; de Diepenbeekers zijn letterlijk geconfijt in theologie, maar aan alle kanten bedreigt het leven zelf hun gemummificeerde geloofsobjecten. Het geschiedt allemaal op zeer bescheiden schaal, zoowel de strijd als het verzet hebben tot tooneel een uiterst provinciaal oord, provinciaal zelfs al voor dien tijd. De verleider Van Groenendaal, die de schoone Esperança voor zijn verleidelijke theologie wil doen bezwijken hoewel zij een getrouwde vrouw is, is wel de ‘gedurfdste’ figuur uit het heele boek, maar hij is waarlijk niet gedurfder dan Van der Hoogen uit de Camera; het verschil tusschen deze twee figuren ligt alweer op theologisch gebied, want Van Limburg Brouwer laat geen enkele figuur, ook den verleider niet, ontsnappen aan zijn theologischen greep. Zijn held, kapitein Van Berkel, is wel juist het tegendeel van een theoloog, n.l. een ronde, resolute zeeman met genegenheid voor een goed glas wijn en een borrel; maar hij is dan toch de negatieve theoloog, die door zijn gezond verstand tot de eersten behoort, die ontdekken, dat de dogmatiek niet meer klopt; deze Van Berkel is een ‘Universalgenie’ op dorpspeil, want hij doorziet de haarklooverij alleen al door practisch te redeneeren, zonder eenig theologisch hulpmiddel, en hij is dan ook verre de meerdere van zijn mede-borrelaar pastoor Labarius, die hier het katholicisme moet representeeren en dat doet op de wijze der gemoedelijke gemoedelijkheid. Het katholicisme is voor Van Limburg Brouwer de verouderde vorm van christendom, die op de protestantische verdeeldheid de eenheid voor heeft; maar het is een eenheid, die in deze sfeer van vrijzinnig geloof toch alleen maar meetelt als caricatuur van eenheid; de werkelijke eenheid des geloofs is die van het nieuwe geloof der ‘Groningers’, waarin het redelijk onderzoek en het gezond verstand niet langer zullen contrasteeren met de behoeften van het gemoed.
De letter doodt, de geest maakt levend.
Deze ‘Groninger’ richting, waarvan hij zelf een aanhanger was, blijft bij Van Limburg Brouwer nochtans op den achtergrond; de satire op het sectarisch gekijf van den ultratheologischen baas Hartman (die later als Afgescheidene naar Amerika emigreert) en meester Peperkamp (die zich eindelijk gewonnen moet geven), de ‘zelfondermijning’ van het sectarisme, met andere woorden, is hoofdzaak. Wel ziet men naast de beroepstheologen Willem de Lange, Nathanaël van der Goot en Jakobus Klos, allen schakeeringen van het ‘oude’ geloof, ook Hendrik Rusting, een gematigde Gösta Beding der ‘Groninger’ school, op den kansel komen, maar hij is toch maar een personage van het tweede plan; hij wordt weliswaar dominee te Diepenbeek, maar minder door eigen toedoen dan door de ‘zelfondermijning’ van het dogma; zooals de schoone Esperança den verliefden Van Groenendaal, die haar vervolgt met zijn proposities, door zijn hypocrisie in den val laat loopen, zoo loopt ook het theologiseerende Diepenbeek in den kuil, die het zichzelf heeft gegraven door zijn toewijding aan de letter; want de letter, die niet meer aan den geest beantwoordt, is gedoemd in letterlijkheid failliet te gaan, en dan moet de waarheid wel zegevieren in de gedaante van de ‘Groninger’ vrijzinnigheid!
Niet zonder leedvermaak wordt dit door Van Limburg gedemonstreerd; zijn strijd voor verdraagzaamheid en redelijk geloof Kenmerkt zich niet door verdraagzaamheid jegens zijn tegenstanders, en daaruit blijkt juist, dat de tolerantie destijds een actieve post was, met een andere zegswijze voor ‘laat maar waaien’. Zelfs in deze kleine dimensies is dat duidelijk merkbaar; Van Limburg Brouwer is weinig gemoedelijk, hij redeneert zijn tegenstanders onbarmhartig aan flarden. Om een verdraagzame wereld te kunnen scheppen, moet men de onverdraagzamen verdraagzaam maken; en als zij per se niet willen, moeten zij maar naar Amerika emigreeren, met baas Hartman....
De inleiding van prof. dr Jan de Vries geeft een goed overzicht van den strijd der richtingen, waarvan men iets moet weten om Het Leesgezelschap van Diepenbeek te kunnen begrijpen.
Menno ter Braak.