Van Aafjes tot Achterberg

Drie boekjes van ‘Helikon’
De eigen wereld van den dichter

Het poëzietijdschrift Helikon is sedert den aanvang van dit jaar omgezet in een reeks kleine bundels poëzie, die onder redactie van Ed. Hoornik tienmaal per jaar verschijnen, (Uitgave A.A.M. Stols, Rijswijk). Ik besprak het eerste deeltje, Dag- en Nachtlawaai van L. Th. Lehmann, in een Zondagsartikel. Thans zijn nog drie andere deeltjes verschenen: Het Gevecht met de Muze van Bertus Aafjes, Transitieven en Immobielen van Pierre Kemp en Dead End van Gerrit Achterberg. De boekjes zijn eenvoudig, maar smaakvol uitgegeven, met een zwaanmotiefje op den omslag en een titel bij wijze van etiket.

Van deze drie bundels is die van den debutant Aafjes zeker wel de belangrijkste. Aafjes is onmiskenbaar een dichter, wiens talent zich wel eens verrassend zou kunnen ontwikkelen. De dichter van formaat bewijst zijn aanwezigheid door een eigen wereld, waarin alleen hij thuis is en geen ander; dat geldt voor Slauerhoff zoowel als voor Boutens, voor Greshoff zoowel als voor Roland Holst. Van Aafjes kan men nog niet zeggen, dat hij in deze eigen wereld met onaantastbare autoriteit regeert, maar zooiets kondigt zich toch aan in ‘Het Gevecht met de Muze’. Er is een gelijk geladen en speelsche toon in dezen poëzie; was de geladenheid er niet, men zou de speelschheid niet zoo kunnen waardeeren, maar in deze mixtuur vullen zij elkaar merkwaardig goed aan. Zoowel het eene als het andere accent is een symptoom van het ‘Gevecht met de Muze’, dat Aafjes hier voert.

 
Ik heb op den dichter die in mij leeft
 
aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.
 
 
Ik stak hem vaak woedend een prop in de mond.
 
Maar hij? Hij zong het in verzen rond.
 
 
Omdat hij - wàt ik ook doe - niet wijkt,
 
Heb ik hem symbolisch de hand gereikt.
 
 
Vraagt iemand waarom ik stomdronken ben?
 
Om hèm te vergeten! Om hèm, om hèm.....

De symbolische handreiking aan den dichter, waarover in dit gedicht ‘De Laatste Waarheid’ wordt gesproken, is een staaltje van Aafjes' poëtische strategie. Is niet alle poëzie, die dien naam verdient, symbolische handreiking aan een wezen, dat zich tegen den conventioneelen mensch verzet.... en toch bij dienzelfden mensch behoort, hem verraadt? De parallel met de dronkenschap, die ook in het gedicht ‘Definitie’ wordt getrokken (‘de dronkenschap, het opperst denken, spottend met al het andere denken, dat met het geestelijk achterland verbindt’) ligt voor de hand; men vindt die ook bij Omar Khayyam, zij het in een andere nuance.

Er staan heel wat superieure verzen in dit bundeltje; en zonder een groot woord te gebruiken, zou men kunnen zeggen, dat Aafjes zich aankondigt als een persoonlijkheid. Waarmee dan automatisch óók is gezegd, dat persoonlijkheid en aesthetisch raffinement elkaar geenszins uitsluiten, want Aafjes heeft een zeer geraffineerden, aesthetischen kant, die het hem misschien bijzonder gemakkelijk zou maken pastiches te gaan geven van zichzelf. Als hij er in slaagt op het niveau van zijn beste werk te blijven, zou hij iets zeer bijzonders kunnen worden.... maar laten wij ons niet wagen aan voorspellingen over dichters. Dichters hebben een toekomst, die men, evenmin als de toekomst van de drinkers, kan vastleggen; zij spelen met den god Dionysos, die onberekenbare grillen heeft....

* * *

Pierre Kemp heeft wel den speelschen kant van Aafjes, maar niet zijn geladenheid. Hij heeft een talent, dat zichzelf gelijk blijft, en waarvan dit bundeltje een goed voorbeeld is. Maar Kemps gecontinueerde kinderlijkheid en verwondering om de dingen is op den duur toch een weinig monotoon; hij behoort tot de minor poets, die men gaarne op het tweede plan ontmoet maar niet zonder een beetje verbazing: is hij nu nog altijd aan den gang?

* * *

Over Gerrit Achterberg heb ik onlangs uitvoerig geschreven naar aanleiding van zijn bundel ‘Eiland der Ziel’. Dit ‘Dead End’ brengt mij niet in verzoeking om daaraan veel toe te voegen. Achterberg lijkt mij een van die dichters, die om hun broeierige duisterheid overschat dreigen te worden; hij maakt misbruik van het feit, dat woorden, behalve een beteekenis, ook nog een associatieve waarde hebben, door teveel van zijn associaties als verzen in druk te doen verschijnen. Het associatieve element lijkt bij Achterberg nl. erg litterair, het slaat maar zelden aan. Achterberg doet mij hevig naar Speenhoff verlangen en hij mist voor mij precies alle bekoring, die een Aafjes heeft; in den invloed van het onderbewuste hoeft men het verschil dus niet te zoeken, want ook bij Aafjes speelt de associatie een belangrijke rol.

 
Van poëzie bezeten,
 
door demonen besprongen,
 
rotten de wooorden
 
bij hun geboorte,
 
en liederen worden aas voor de honden.

dicht Acherberg, en met die bij hun geboorte rottende woorden heeft hij zijn eigen dichterschap niet slecht omschreven. Ik wil allerminst zeggen, dat hij van talent verstoken is; maar het is een talent, dat met een tikje humor zeer gebaat zou zijn; het behoeft heusch geen ‘Punch’-humor te zijn. Dit moeizame, zwoegende, hijgende associeeren, dat nauwelijks een afreageeren van latente spanningen kan zijn, geeft ons eenig recht op den verlossenden lach.

M.t.B.