Roman over het katholieke geloofsprobleem
Geen tegenhanger van ‘sybille’
Frans Delbeke, Tusschen twee Werelden. (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1940).
In Walschaps geruchtmakende (en hier reeds eerder besproken) brochure Vaarwel Dan vindt men op verschillende plaatsen een vriend, Frans Delbeke, genoemd, met wien hij blijkbaar nauwe betrekkingen heeft onderhouden. Zij schreven beide katholieke tendensstukken, ‘die wij nu beiden verloochenen, zonder er ons voor te schamen dat wij voor onze waarheid zijn uitgekomen, hetgeen wij trouwens nog doen, ieder afzonderlijk, in romans’. Nu kende men de romans van Walschap zeer goed, maar Delbeke was een naam, meer niet. Was hij een tweede Walschap? Werd de groote Vlaamsche romancier geflankeerd door een nog onbekende, van wien men evenveel te wachten had als van Walschap zelf?
Een tip van den sluier is nu opgelicht doordat de roman Tusschen Twee Werelden van Frans Delbeke in druk is verschenen; en wij weten nu ook meteen, dat hij, ofschoon bevriend met Walschap en beziggehouden door dezelfde problematiek van geloof en ongeloof, tot een geheel ander schrijverstype behoort. Er wordt trouwens niet ieder jaar een Walschap geboren; het formaat van dezen auteur wordt werkelijk niet zoo gemakkelijk geëvenaard. Zijn theoretisch afscheid van het katholicisme in de brochure Vaarwel Dan was eigenlijk al lang voorbereid door een practisch afscheid, onder woorden gebracht met de strengste objectiviteit in Sibylle. Dat maakt die brochure, waar Anton van Duinkerken zich met een van zijn Jantjes van Leiden heeft trachten af te maken, juist zoo interessant; zij zou op zichzelf volstrekt niet zoo belangwekkend zijn, maar zij is een doorbraak in de subjectief-theoretische sfeer van een ontwikkelingsproces, dat in de objectieve sfeer van den roman zijn beslag al had gekregen.
Wie over Vaarwel Dan oordeelt, heeft voortdurend Sibylle als ‘bewijsmateriaal’ bij de hand; dààr ligt het document, de brochure is slechts een getuigenis van den man, die zich eindelijk niet langer permitteeren kon om de documentatie ook op zijn persoonlijk leven te betrekken. Walschap heeft met Dostojewski gemeen, dat hij zich het duidelijkst uitspreekt in zijn romanfiguren, en dat zijn theoretische rechtvaardiging hem op een terrein brengt, waar hij zich noodgedwongen tot één lijn moet beperken; daarom kon hij zijn katholieke tendensstukken en zijn romanwerk ook lang gescheiden houden... ongeveer zooals Dostojewski, Stawrogin, Kiriloff en Iwan Karamasoff scheppend zich tegelijk kon blijven verbeelden, dat hij bezig was Europa de missie van het Slavische Rusland te prediken. Maar men leest Dostojewski's politieke theorie tegenwoordig in de eerste plaats, omdat men er prijs op stelt òòk te weten, hoe de schepper van Stawrogin, Kiriloff en Iwan Karamasoff over die dingen dacht, en niemand denkt er meer aan op zijn Dagboek van een Schrijver den voornaamsten nadruk te laten vallen. Zoo gaat het ook met Sibylle en Vaarwel Dan; Walschaps theorie blijft iets secundairs, primair blijven zijn romans, waarin hij zich verdeelt over zijn personages, die in hun onderlinge tegenstrijdigheid reeds duidelijk genoeg zeggen waar hun schrijver staat.
Verschillende probleemstelling.
Frans Delbeke is een totaal ander geval. Hij komt inderdaad uit dezelfde wereld als Walschap, maar zijn verhouding tot het katholieke probleem laat zich geenszins met die van zijn vriend gelijkstellen. In zijn roman Tusschen Tweé Werelden is iemand aan het woord, die zich met zijn volle subjectieve partijdigheid wil geven, die veel minder subtiel reageert en ook veel minder talent heeft. Het fijne spel van Sibylle, dat den lezer dwingt kleur te bekennen, juist omdat de schrijver voortdurend achter de schermen blijft en zelfs de laatste keuze van zijn heldin verstopt achter het mysterieuze woord ‘martelares’, is Delbeke geheel onbekend; hij stort zich met zijn sympathieke, maar allerminst geniaal geadministreerde veelheid van persoonlijke herinneringen op het katholieke leven, dat voor den hoofdpersoon van zijn boek, zekeren Walter, onhoudbaar blijkt te zijn, omdat het geloof zich niet laat vereenigen met de zinnelijkheid. Eerste verschil tusschen Walschap en Delbeke: bij Delbeke wordt vrijwel het geheele probleem herleid tot dat van de onderdrukte sexualiteit, die bij Walschap ook een belangrijk punt is, maar toch geen centraal punt. Sibylle komt tot den twijfel door intellectueele zelfanalyse, Walter door het conflict tusschen zijn passie voor het Engelsche meisje Molly ONeill en de plichtenleer opgelegd door de katholieke moraal; het intellectueele conflict is daarbij zuiver en alleen gevolg van het emotioneele conflict. Molly is de dochter van een vrijgevochten vrouw, die een boek over ‘sexual physiology’ heeft geschreven en zij is zelf ook vrijgevochten in vergelijking met den conventioneel katholiek opgevoeden Walter, die vol is van schuldgevoelens en daardoor in zijn liefde telkens gehandicapt wordt.
Dit emotioneele conflict staat in het middelpunt van den roman, en hoewel Delbekes held Walter veel redeneert over de geloofsproblematiek en zelfs heele boomen opzet met zijn vriend Fred, type van den compromismensch, die de leer en een cynisch leventje gemakkelijk weet te combineeren, krijgt men toch geen oogenblik den indruk, dat dit boek serieus bestaan zou buiten het sexueele probleem om. De zinnelijkheid, gelimiteerd door de moraal, die den man in een onmogelijke positie brengt tegenover het leven, is de inzet van Delbekes roman en daardoor komt die roman op een veel lager niveau te staan dan Sibylle, dat werkelijk een bode is over het geloof, over de subtiliteiten van het denken, dat in dienst van het geloof wordt gesteld en zich van deze dienstbaarheid tracht te ontslaan.
Hieruit volgt een tweede verschil: Delbeke schreef dit boek, waarin hij zoo duidelijk zichzelf inzet, terwijl hij klaarblijkelijk nog tot over zijn ooren in het probleem stak, terwijl Walschap, in schijn volkomen objectief en verscholen achter zijn discussieerende figuren, reeds in Sibylle het probleem volkomen had overwonnen. Tusschen Twee Werelden is, zoo wil het mij voorkomen, zonder veel zelfcritiek geschreven, hier en daar heet van de naald; het boek zou er geen schade bij hebben geleden, als er een derde uit geschrapt was. Bij Walschap heeft vrijwel elke zin zijn waarde; Delbeke daarentegen schrijft voor de vuist weg, zich herhalend, vaak banaal-overvloedig Vlaamsch, zonder stylistisch raffinement. Wil dat zeggen, dat Tusschen Twee Werelden waardeloos is? Geenszins; er staan zeer opmerkelijke stukken in dit boek, het heeft dikwijls een bijzonder sympathieken humor, en vooral: de schrijver is een eerlijk man, die zich niet met halve argumenten en zoete broodjes tevreden wenscht te stellen.
Het is hem minstens evenzeer als Walschap ernst met den grooten schoonmaak, dien hij onder zijn katholieke begrippen wil houden en reeds daarom is Tusschen Twee Werelden volstrekt waard om gelezen te worden. Er is b.v. in het personage Molly iets heel aardigs, en ook in Walters vriend Fred, den cynicus, den ‘tusschenmensch’, waarmee de held zijn krachten meet. Eigenlijk zijn alle personages in de kern aardig geteekend; werden zij niet overstroomd door de copia verborum van hun schepper Frans Delbeke, die in dit opzicht tenminste nog een echte Vlaming is, zij hadden samen een romangezelschap kunnen opleveren van de zeer honorabele soort (zij het dan ook nooit van de Sibylle-‘klasse’).
Te veel van het goede.
Het is vooral de erotiek, die Delbekes stijl belaagt. Ook in dit opzicht had hij zich beter aan Walschap kunnen spiegelen dan aan Vlamingen als Zielens, Demedts of Matthijs, die aan dezelfde euvelen sukkelen als hij. Het opschrijven van erotische details is een van de collectieve kenmerken van een romanstijl, die een eeuw later misschien even verouderd zal aandoen als ons het procédé van Hermingard van de Eikenterpen of Het Huis Lauernesse. Delbeke, hoewel geen onthuller van details à la Bed en Wereld, bespaart ons toch maar weinig omhelzingen en wat daaraan vastzit; hoeveel meer vaart en lijn zou zijn werk hebben gekregen, als hij er toe had kunnen besluiten juist in deze passages ongenadig met het roode potlood aan te vallen! Ik zeg dat niet uit preutschheid; Delbeke zou bij preutschheid niets hebben gewonnen en veel verloren; maar de banaliteiten en de herhalingen, waartoe deze eeuwige beschrijvingen van reeds duizendmaal ongeveer zoo beschreven feiten onherroepelijk leiden, doen aan als overbodige toevoegingen, die ieder goed verstaander ongezegd begrijpt. Hoeveel verzwijgt Walschap niet, en hoe veelzeggend is dit verzwijgen in vergelijking met den overvloed van mededeelingen bij Delbeke!
De strijd tusschen Walter en Mary, den met schuldgevoelens belasten jongen man en de vrijgevochten jonge vrouw, symboliseert voor Delbeke natuurlijk het geloofsconflict. Hij had dat echter voor zijn lezers met meer raffinement moeten waar maken, en dat zou ten deele al bereikt zijn, als hij niet zelf zoo tot over zijn ooren nog in het probleem was blijven steken. Men beluistere bv. de redeneeringen van een dostojewskiaansch aandoend personage, dat Walter op één van zijn dooltochten tusschen geloof en ongeloof in een bordeel ontmoet, een zekeren Grekov. Met den slordig levenden cynicus Fred had deze man een van de sleutelfiguren van den roman kunnen worden, maar hij heeft het niet verder gebracht dan tot een zeer theoretisch bestaan in dienst van het Mysterie:
‘Tegenover het huiveringwekkende Mysterie’, zegt Grekov, ‘stelt het geloof het belachelijke raadsel. Jij gelooft, Walter, kinderachtig en menschonwaardig, niet omdàt of hoewèl het ongerijmd is, je gelooft het ongerijmde, het profaneerende, het onredelijke dat tegen God is. En dat afschuwelijk en ridicuul, onredelijk geruststellende van een kerkgenootschap, waarin je het evenwicht van den berustenden levenden dood katholiekelijk hebt bereikt, verkies je gemakshalve boven de redelijkheid der jagende onrust in en naar God, boven het strijden in, naar, met het Mysterie dat de grondslag van het geluk op aarde is’. Enz. enz.
Er is in de wijze waarop Delbeke zulk een figuur stelt, ongetwijfeld iets goeds, maar aan de ‘afwerking’ en het doordenken ontbreekt altijd het een en ander. Hij komt niet tot klaarheid over de terminologie, waarachter men onmiddellijk den persoon zou moeten raden, die deze terminologie gebruikt; daarom doen deze theoretische gedeelten aan als redeneer-‘Einlagen’ in een overigens realistischen roman van een liefde tusschen twee verschillend geaarde menschen; zij versmelten er maar zelden mee, zij zijn er in ieder geval geen organisch deel van.
Ik hoop, dat ik in de voorgaande regels het verschil tusschen de romans van Walschap en Delbeke duidelijk heb geformuleerd. Tusschen Twee Werelden, dit lijvige, ongelijke, wat rommelige, zeer sympathieke en zeker niet onbelangrijke boek heb ik door deze vergelijking, die uiteraard in het nadeel van Delbeke moest uitvallen, niet willen deprecieeren; men zou het een tendensroman kunnen noemen, waarin de tendens zeker de moeits waard is. Maar tegenover deze tendens zal een Anton van Duinkerken (ik laat in het midden met hoeveel succes) met de noodige welsprekendheid een andere tendens kunnen stellen, terwijl hij er tegenover Sibylle alleen maar eerbiedig het zwijgen toe zou moeten doen, als hij gevoel voor qualiteit had. Sibylle is geen tendensroman, maar de onbarmhartige zelfvernietiging van een wereld, die aan haar eigen zekerheden ten gronde gaat; nogmaals, dat is het verschil.
Menno ter Braak