[p. 9]

I
Gesprek over den Zin des Levens

Gijsbertus. Stoor ik je?

Ik. Integendeel. Ik was aan het werk.

Gijsbertus. Is dat niet een bedenkelijke paradox?

Ik. Voor degenen, die in het werk de afwikkeling zien van een systematisch georganiseerde verrichting, ja. Maar mij komt het voor, dat een onderbreking bijna altijd een aanwinst beteekent; men wordt gedwongen zich aan de rechtlijnigheid van zijn programma te onttrekken, men wordt afgeleid; aangenomen dus, dat de man, die mij komt storen, niet de bedoeling heeft mij met kletspraatjes te vervelen...

Gijsbertus. Wees gerust!

Ik. En zelfs dan! Dikwijls zijn kletspraatjes inspireerend door hun hardnekkigheid. Ik geloof, dat ik in een atmosfeer van kletspraat de beste ideeën heb gehad; het argeloos kakelen schept een wal van geluiden om iemand, die hem èn motieven aan de hand doet èn beveiligt tegen een te doordringende stilte.

Gijsbertus. Ik kan mij dus veroorloven je met geklets te vervelen, want mijn geklets zal je beste inspiratie en de verveling zal je amusement zijn. Wat denk je van déze paradox?

[p. 10]

Ik. Ik heb niets tegen paradoxen, wanneer die althans niet gelanceerd worden door menschen als Chesterton, waartoe jij niet behoort, voor zoover ik weet. En ik wil je eerlijk bekennen, dat het probleem van de paradox mij al lang heeft beziggehouden. Ik ontmoet overal paradoxen, waar de meeste menschen een formule vinden.

Gijsbertus. Je bent waarschijnlijk wat speelscher dan die menschen.

Ik. Toch niet. Ik ben overtuigd van het spelkarakter der logica, maar desalniettemin wil ik van de logica geen spelletje maken. Ook die paradox ontmoet ik telkens, en ik moet haar ook telkens weer erkennen als paradox.

Gijsbertus. Je zou dus een brochure kunnen schrijven ter verdediging van ‘de’ vrijheid of ‘de’ cultuur, in vollen ernst, en tezelfder tijd een brochure tegen ‘de’ vrijheid en ‘de’ cultuur, eveneens in vollen ernst?

Ik. Inderdaad, waarom niet? Mijn ernst geldt niet de woorden ‘vrijheid’ en ‘cultuur’, en evenmin de woorden ‘onvrijheid’ en ‘cultuurloosheid’. Wanneer ik in het algemeen meer geneigd zal zijn om vrijheid en cultuur te verdedigen, is dat niet een gevolg van geloof in die woorden, maar van een toevallige situatie; het is een vorm van tactiek, meer niet.

Gijsbertus. Spreek niet geringschattend over tactiek! Misschien is zij voor ons wel de ‘hoogste’ bereikbaarheid, nu wij afgeleerd hebben in ‘de’

[p. 11]

Waarheid of ‘het’ Absolute te gelooven. Tactiek en opportunisme veronderstellen een mensch, die met veel groote woorden heeft afgedaan.

Ik. En desondanks ieder oogenblik woorden noodig heeft om zich te realiseeren! De paradox! Want hij heeft scherpe, volstrekte woorden noodig, hij moet zich vereenzelvigen met anderen, die deze woorden gebruiken zonder aan hun absolute waarheid te kunnen twijfelen. Door het paradoxale karakter van alle eerste en laatste waarheden te erkennen, sluit men zichzelf buiten alle gemeenschappen.

Gijsbertus. Waar men zichzelf niet buiten sluiten kàn! Ook dat is een paradox, mijn waarde.

Ik. Maar een te gemakkelijke. Het spreekt vanzelf, dat ik niet ontken tot de gemeenschap der broodverbruikers en taalverbruikers te behooren; ik behoor nog tot heel wat meer gemeenschappen, zonder dat ik het gevoel heb bij één gemeenschap met hart en ziel te... behooren.

Gijsbertus. Ik waag het bijna niet nog eens op te merken, dat zich hier opnieuw een paradox aandient.

Ik. Vandaag las ik in de aanteekeningen, die William Blake maakte bij de Discourses van Sir Joshua Reynolds, het volgende: ‘To generalize is to be an idiot. To particularize is the alone distinction of merit. General knowledges are those knowledges that idiots possess.’ Voel je, hoe de paradox uit deze bepaling naar voren springt? Immers de van generaliseeren afkeerige Blake generaliseert zelf, waar hij

[p. 12]

zijn conclusie onder woorden brengt, en in dit geval nog wel als een algemeen geldende uitspraak! Voer die paradox door, en het blijkt, dat de ‘waarheid’ van deze uitspraak is... dat zij niet waar is! Want als zij waar zou zijn, zou zij generaliseeren en dus gerangschikt moeten worden onder ‘those knowledges that idiots possess’!

Gijsbertus. Ik maak hieruit alleen deze gevolgtrekking, dat zelfs een William Blake, die afkeerig was van alle generalisatie, in die mate zelfs, dat hij het generaliseeren aan de idioten wilde overlaten, zijn toevlucht moest nemen tot het generaliseerende, vulgariseerende middel bij uitstek, de taal. Maar nu dadelijk hierop een vraag: ben je daarom geneigd Blake's uitspraak minder hoog aan te slaan, zou je b.v. nu willen concludeeren, dat het juist de verstandige menschen zijn, die generaliseeren, en dat daarentegen de voorliefde voor het bijzondere een eigenschap van idioten is?

Ik. Neen, natuurlijk niet.

Gijsbertus. Dan blijkt daaruit duidelijk genoeg, dat je in het gezegde van Blake niet de algemeengeldige waarheid, maar de tactiek waardeert.

Ik. De tactiek?

Gijsbertus. De tactiek. Je sympathiseert met Blake, omdat je, zonder je dat overigens bewust te maken, van zijn tactische praemissen bent uitgegaan. Ik neem aan, dat ik in staat ben, je ook met het tegendeel te laten sympathiseeren. Let wel: in je afkeer van het generaliseeren kies je met eenig vuur partij

[p. 13]

voor de bepaling: ‘to particularize is the alone distinction of merit’. Je doet dat, omdat je daarbij al het droge, stijve, houterige van het generaliseeren voor oogen hebt. Door voor het bijzondere te voteeren, verwerp je die droogheid, stijfheid en houterigheid. Maar stel je nu voor, dat juist iemand je al het afschuwelijke van het bijzondere had voorgehouden, b.v. door er op te wijzen, dat de ‘particularist’ in zijn voorliefde voor het bijzondere ieder gevoel voor verhoudingen, alle noodzakelijke constructieve kracht verliest; dat de zuivere consequentie van het bijzondere is: de verzamelaar van bijzonderheden, die zelf een curiositeit wordt. Ik geloof, dat je dan met evenveel vuur het generaliseeren zoudt verdedigen.

Ik. Ongetwijfeld. Maar ik wil toch opmerken, dat wij ook zoo de paradox van ‘generalize’ en ‘particularize’ nog niet ontloopen. Ik zal mij b.v. stellig verzetten tegen de ‘particularistische’ voorliefde van de verzamelaars van anecdoten, die in de kunst wordt belichaamd door een soortgelijke voorliefde bij de naturalisten en andere artisten voor de ‘petits faits’. Echter: deze voorliefde voor het bijzondere is in het geheel niet primair, maar, secundair, het gevolg van één generaliseerende conclusie, die vrijwel alle artisten trekken: de menschen of dingen, die er oogenschijnlijk zoo ongecompliceerd uitzien, zijn in (onze) werkelijkheid zéér gecompliceerd. Van deze ontdekking, die het standsgevoel van den ‘waren’ artist tegenover de kitsch

[p. 14]

bepaalt, bestaat in de wereld van de kunst geen appèl; deze generaliseerende wet regeert over den artist, stijft hem in zijn afkeer van het ‘normale’ en zijn manie voor het bijzondere, want rechtvaardigt zijn bestaan.

Gijsbertus. Tactiek blijft dan toch de neiging van den artist om zich op het bijzondere te laten voorstaan als op een speciale privilege, dat hem boven anderen verheft

Ik. Zeker, dat ontken ik niet, al wordt die tactiek den artist meestal niet als zoodanig bewust. Doorgaans zijn artisten (hoe zelden zij ook te goeder trouw mogen zijn) te goeder trouw juist wat betreft het feit, dat zij gelooven in het bijzondere als de hoogste waarheid; dat al die gecompliceerdheid maar een borduursel op het wijde kleed van een nieuwe, alomvattende ongecompliceerdheid is, vermogen zij niet te begrijpen.

Gijsbertus. Met andere woorden: de artist is eigenlijk een hoogst fatsoenlijk arbeider in den wijngaard der bijzonderheid, der gecompliceerdheid, der perversiteit zoo noodig. Een tacticus, die zich van zijn tactiek niet bewust mag worden, op straffe van zijn werkkracht te verliezen: een nieuwe paradox.

Ik. Maar met dat al voelt men aan den subtielen kunstenaar, dat hij generaliseert. Zoodra hij over zijn vak komt te spreken, vertoont hij een zeker onhumoristische geborneerdheid, die mij duidelijk herinnert aan de geborneerdheid van ambtenaren en staatslieden. Dat is dan toch wel een onloochen-

[p. 15]

baar teeken van de generalisatie, waaraan zijn zoo subtiele en van intelligente interpretatie doordrongen wereld fataal is gebonden.

Gijsbertus. Dan blijkt dus de tactiek van den werkelijk subtielen kunstenaar niet principieel te verschillen van de tactiek van den kitsch-auteur! Ook diens poging tot generaliseeren bedoelt een gecompliceerde wereld te handhaven, die zijn belang dient. Alleen is de gecompliceerdheid hier minder verfijnd en de subtiliteit wat grover.

Ik. Het groote verbond van kunst en kitsch, van subtiliteit en grofheid! Afschuwelijke paradox voor den verfijnde! Misschien ligt het daaraan, dat ik mij in den laatsten tijd herhaaldelijk betrap op een beangstigend snel groeiende onverschilligheid ten opzichte van de grenzen, die de artistieke wereld zoo zorgvuldig weet te trekken tusschen kitsch en kunst. Beangstigend: want nog altijd heb ik liefde voor de subtiele onderscheidingen; bijna zou ik willen, dat zij mij nog nader aan het hart lagen!

Gijsbertus. De zaak is, dat de artist je niet toestaan wil, je te vertreden op een gebied, waar zijn tactiek doodelijken ernst eischt.

Ik. En als ik mij nu toch eens vertreden wil, in plaats van de subtiliteit tot mijn evangelie te maken?

Gijsbertus. Dan zul je op den duur in botsing komen met de belangen der evangelische subtielen. Subtiliteit, die voor subtiliteit geen respect heeft, gaat hun te ver. Blijft er nu nog iets over van je

[p. 16]

sympathie voor ‘to particularize is the alone distinction of merit’?

Ik. Toch wel. Heel veel zelfs.

Gijsbertus. En dat is?

Ik. Mijn overtuiging, dat een veel volstrekter hartstocht voor het bijzondere mogelijk is dan die bij den artist voorkomt. Want wat is het allerbijzonderste van het bijzondere? Dat het eenvoudig is, eenvoudig als de waterdruppel, als het licht, als al het geschapene, dat evenmin eenvoudig is.

Gijsbertus. En waarom zou de subtiele artist den weg naar dien eenvoud dan niet kunnen vinden? Ik denk, dat je hier weer opmerkzaam moet maken op een quaestie van tactiek. Je sprak zooeven van vertreden. Met andere woorden: je blijft aan de subtiliteit gehecht, maar als aan een spel, dat je nu eenmaal verkozen hebt boven het grovere spel van de kitsch. Den eenvoud hervinden beteekent voor jou en mij dus geenszins een terugkeer tot primitiviteit, grofheid of dilettantisme; wat belet dan den artist om je te volgen? Niets immers zou hem verhinderen genuanceerd te blijven, wanneer hij den eenvoud hervonden had; hij zou dezelfde bijzondere bloemen kunnen blijven kweeken als vroeger.

Ik. Dezelfde?

Gijsbertus. Dezelfde in dien zin, dat hij geen detail zou hebben te laten varen, geen concessie zou behoeven te doen aan welken vorm van botheid en vulgariteit ook. Maar ik begrijp je interruptie. Je wilt zeggen, dat dezelfde nuances dezelfde niet meer

[p. 17]

zijn, als de rechtvaardigende achtergrond van weleer verdwenen is.

Ik. Inderdaad. Hetzelfde is niet meer hetzelfde, wanneer het een anderen zin heeft in het geheel.

Gijsbertus. Wanneer het, tactisch gesproken, dus onbruikbaar wordt voor den artist. Gepreciseerd: het is den artist niet om het behoud van het bijzondere te doen (want hij zou het kùnnen behouden), maar om de rangorde, die met dat bijzondere samenhangt. Komt alles, wat nuance heet, in het licht van den eenvoud-achter-de-nuance te staan, dan verliest de wereld van het bijzondere voor den artist, zooals je zegt, haar zin.

Ik. Het is een niet onaardig toeval, dat de z.g. amoreele, intuïtieve, spontane artisten ons tot den ‘zin des levens’ moeten brengen!

Gijsbertus. Hoe jammer het ook moge zijn voor hun waardigheid: zonder dien zin des levens, waaraan zij dan ook hardnekkig vasthouden, zouden zij niets zijn dan meer of minder begaafde ambachtslieden, die al naar gelang van hun ‘vak’ dan ook behoorden te worden ingedeeld bij de verschillende ambachten: de schrijvers bij het kantoorpersoneel, de schilders bij de ververs, de beeldhouwers bij de steenhouwers, de architecten bij de architecten; maar de ‘zin’ hunner scheppingen brengt hen op een ‘hooger’ plan en in één gilde met andere vertegenwoordigers van de cultureele ‘bovenlaag’, zooals daar zijn de theologen, de wetenschapsmenschen en de philosophen, die het al

[p. 18]

evenzeer van den ‘zin des levens’ moeten hebben.

Ik. Is het opzet, dat je den musici geen ambacht hebt toebedeeld? Of weet je met hen geen raad?

Gijsbertus. Het schijnt, dat je me, hoewel alles daartegen pleit, voor een Schopenhaueriaan verslijt. Maar om je een genoegen te doen, wil ik wel erkennen, dat het mij bijzonder moeilijk lijkt voor de ‘hoogere’ musici (de groote dirigenten met manen en kuren b.v.) een passend emplooi te vinden, wanneer hun zin des levens eens in den chaos mocht verdwijnen, even moeilijk bijna als voor de leeraren in de klassieke talen, wanneer het Grieksch en Latijn als leervak voor iederen toekomstigen advocaat en dominee mocht komen te vervallen; zoo zinrijk ver heeft de ‘hoogere’ muziek zich verwijderd van alles, wat op direct practisch nut zou kunnen lijken.

Ik. Terwijl het practisch nut van de ‘lagere’ muziek aan geen twijfel onderhevig kan zijn.

Gijsbertus. Helaas, alleen al het sterk ontwikkeld zelfrespect van groote dirigenten en solisten zou een ernstig beletsel blijken om hen en bloc over te plaatsen naar het amusementsbedrijf en de Italiaansche opera. Om je ironische opmerking dus in een argument pro om te zetten: juist aan de ‘hoogere’ musici laat zich uitnemend demonstreeren, hoe de waardigheid van den artist en van de cultureele bovenlaag in het algemeen staat of valt met den door de prestatie heengeweven ‘zin des levens’!

Ik. Aangenomen. Maar onder deze musici, en

[p. 19]

eveneens onder de beeldende kunstenaars, komen dan toch ook gelukkig nog vrij dikwijls menschen voor, die niets meer zijn dan buitengewoon begaafde ambachtslieden en zich, behalve dat, volkomen tevreden stellen met het feit, dat zij in hun ambacht prachtig functionneeren.

Gijsbertus. Misschien komen zij inderdaad voor, deze menschen, maar zij zijn toch oneindig veel zeldzamer dan je zelfs bij de laagste schatting zoudt kunnen gissen. Meestal immers zijn die ‘zuivere’ ambachtslieden onder de artisten, waar je op doelt, toch nog zoozeer onder den indruk van het feit, dat hun prestaties maar een geringe practische waarde hebben en voor ‘versiering’ worden gebruikt, dat zij ter rechtvaardiging van hun ‘hooger’ werkmanschap ergens nog wel een dolzinnig-zinrijke theorie achter de hand hebben. Ga vooral niet af op het pottebakkersvoorkomen van den sierkunstenaar! Leer hem eerst wat meer van nabij kennen; dan zal hij je ongetwijfeld op een gegeven oogenblik, dat hij daarvoor geschikt oordeelt, verbluffen met een zoo driest philosopheeren, dat je pas dan een licht opgaat, waarom deze ambachtsman tòch geen gewone ambachtsman, maar kunstenaar heeft willen zijn.

Ik. Je bedoelt, dat een rechtvaardigingstheorie als: ‘God schiep de wereld, opdat men de gelegenheid zou hebben potten te bakken en opdat in een “hooger” stadium de pottenbakker zou kunnen evolueeren tot sierkunstenaar’, maar een poovere theorie is.

[p. 20]

Gijsbertus. Poover, en toch... tactisch.

Ik. Tactisch, maar toch... poover, zou ik liever zeggen.

Gijsbertus. Dat is een quaestie van smaak. Ik voor mij gun den artist zijn rechtvaardiging, zooals ik mijzelf een hartig wantrouwen jegens artistentheorieën gun. Mijn vertrouwen in den kunstenaar staat gelijk met wantrouwen in zijn theorie, vooral wanneer die theorie verzwegen wordt, en achter de schermen uitgebroed; maar ik weet, dat hij iets dergelijks noodig heeft, om jou en mij in de gelegenheid te kunnen stellen ons in zijn scheppingen te kunnen... vertreden.

Ik. Het komt mij voor, dat de artist, onder dezen gezichtshoek bezien, als onderdeel dus van een groep artisten, die samen een vakbelang vertegenwoordigen, zich in niets onderscheidt van andere vakgroepen, wier sterkste instinct erin bestaat zich door een specialen ‘zin des levens’ te handhaven.

Gijsbertus. Laten wij dan van de artisten als speciale variant van groepsbelang bij de zingeving afstappen, hoewel zij, door hun adoratie van het bijzondere, het pikantste voorbeeld stellen. Bij de philosophen, de theologen, de demagogen en de paedagogen is de ‘zin des levens’ immers veel evidenter. Dat de een den ‘zin’ zoekt in de Idee, de ander in God, de derde in de Natie of het Volk of het Proletariaat, en de vierde in het vertroetelde Embryo, maakt alleen voor henzelf eenig verschil.

[p. 21]

Ik. Je acht dus hun verschillen, waarvan zij zooveel werk maken, onzin?

Gijsbertus. Niet veel meer.

Ik. Dan troef ik je met een nieuwe paradox: je hebt in den universeelen onzin jouw ‘zin des levens’ gevonden!

Gijsbertus. Wel, misschien is deze wat overhaaste definitie zoo kwaad nog niet. Maar sta mij bij wijze van uitzondering eens toe, rechtlijnig door te redeneeren zonder mij aan je opmerking te storen. Is het je opgevallen, dat bij allen, die op een of andere wijze hun bestaan afhankelijk maken van den ‘zin des levens’, de paradox als een dwaasheid, of hoogstens als een pikante gril van een handig sophist bekend staat?

Ik. Ja. ‘Paradoxaal’ wil in den intellectueelen volksmond zooveel zeggen als: verwerpelijk, want onzinnig. Hoewel: ik denk aan Chesterton...

Gijsbertus. Maak je over hem niet ongerust. De katholieke paradoxenjager acht de heele moderne philosophie van Berkeley tot James verwerpelijk, want onzinnig, want paradoxaal. Hij erkent alleen het goed recht van nuttige paradoxen, d.w.z., die de katholieke waarheden bevestigen, en die derhalve geen paradoxen zijn; over zulke grappen hebben wij het nu niet, want wij spreken over de gevaarlijke soort, die Chesterton afschuwelijk vindt. Waarom? Hij beseft, als vertegenwoordiger van zijn belangengroep, dat de ‘zin des levens’ door de paradox in een spel van woorden wordt omgezet, en dientengevolge:

[p. 22]

dat het leven zelf aldus tot spel wordt verklaard! Iets afschuwelijkers kan zich de volwassen mensch niet voorstellen. De gedachte aan een spel, dat niets dan spel is, en toch ernstig moet worden gespeeld, maakt hem misselijk, wanhopig, drijft hem, onder bepaalde omstandigheden, tot zelfmoord.

Ik. Hij is dan wel bijzonder ver afgedwaald van zijn jeugd. Ernstig spelen is voor een kind ‘normaal’.

Gijsbertus. Er zijn geen laboratoriumproeven voor noodig om dat te constateeren. Observeer een spelend kind, en voor je oogen wordt de oorspronkelijke identiteit van spel en zin opgevoerd. Den diepsten zin, dien een kind aan zijn spel kan geven, is, dat hij zijn spel volkomen speelt. Bij de volwassenen daarentegen is het spel gedegenereerd tot bridge en sport, tot een genoegen van den ‘vrijen tijd’; zelfs verrichtingen, die onweerstaanbaar aan den ritus van het kinderspel blijven herinneren, zooals het liefdesspel en het pronken met galauniformen, worden niet meer als spel geduld, omdat zij ingelijfd zijn bij een gebied, dat van het spel is afgescheiden en ondergeschikt gemaakt aan het ‘hoogere’, den ‘zin des levens’. Door bridgeconcoursen en voetbalcompetities tracht men zelfs het laatste restje spel-om-het-spel nog te elimineeren, door het om te zetten in een zinrijk onderdeel van het maatschappelijk leven. Sportkampioen worden is een carrière, even goed als die van den politicus... Wat is er dus gebeurd? De opvoeding van kind tot cultuurmensch drijft een wig tusschen spel en spel;

[p. 23]

het grootste deel van het spel heet voortaan werk of plicht, het is dus spel met een ondergeschoven zin; het kleine stukje spel, dat spel mag blijven heeten, wordt verbannen naar den uithoek van ‘ontspanning’ en ook daar nog zooveel mogelijk ingeregen in den cultus van zinrijkheid en verantwoordelijkheid. Het ligt voor de hand, dat daarmee gepaard gaat een omkeering van de kindermoraal: als men volwassen geworden is, duldt men niet den ernst in de schaduw van het spel, maar het spel in de schaduw van den ernst, van den ‘zin des levens’. Die ‘zin des levens’ is dus in de eerste plaats een vakbelang van volwassenen.

Ik. Dit klinkt heel aannemelijk; maar het lijkt mij toch waardeloos zonder één toevoeging: dat wij onmogelijk kinderen kunnen blijven, zonder in kinderachtigheid of kindschheid te vervallen. Werk en plicht worden niet voor niets gescheiden van het spel-om-het-spel; de noodzakelijkheid om, populair gesproken, ‘den kost te verdienen’, roept die scheiding al in het leven.

Gijsbertus. Ik aanvaard dat maar gedeeltelijk. Men kan werken en een plichtsgetrouw mensch zijn zonder ook maar een oogenblik de dupe te worden van de moraal van werk en plicht; precies, als men werkeloos kan zijn en den ganschen dag bezwaard worden dóór de moraal van werk en plicht. Niet het werk als zoodanig, maar de angst, dat het werk geen doel mocht hebben, dat de plicht geen zin zou hebben, is voor de moraal beslissend.

[p. 24]

Ik. En desalniettemin is de kindermoraal hoogstens een ‘nog niet’!

Gijsbertus. Laat ik het dan zoo formuleeren: omdat het kind, biologisch en sociologisch gesproken, nog niet ingelijfd kan zijn bij de kudde der zinrijken, brengt het ons als mogelijkheid een andere moraal voor oogen.

Ik. Het kind is een idylle.

Gijsbertus. Maar van die idylle zouden andere wegen naar de volwassenheid kunnen leiden, dan de tegenwoordige paedagogen vermoeden. Het kind is ook een nomade, die tot een gezeten bestaan in de gemeenschap van dorpen en steden moet worden gedwongen.

Ik. Je brengt mij op een gedachte. Zouden wij, met onze voorkeur voor de paradox, misschien in ònze logica een herinnering bewaren aan het nomadenbestaan? Zou de verantwoordelijkheid, die wij voor ons taalgebruik voelen, en die toch zoo weinig uitstaande heeft met den ‘zin des levens’ van artisten en philosophen, misschien een nomadenverantwoordelijkheid zijn? Het nomadenbestaan veronderstelt een andere schakeering van het verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van het blijvende (voortvloeiend uit de noodzakelijkheid om, zonder ‘gezetenheid’, zoo nu en dan ergens eenigen tijd te ‘blijven’), die mij sterk doet denken aan ons leven met de logica. De ernst, waarmee de nomade zich ‘nederzet’, is tevens zijn spel; in dit opzicht is hij gehoorzaam gebleven aan de kindermoraal.

[p. 25]

Gijsbertus. Als hypothese is deze verklaring niet slecht! Men zou op die manier nomade-kind-spel-paradox kunnen stellen tegenover: gezeten burgervolwassene-plicht-zin des levens. Onze logica, zwervend tusschen de woorden, zou dan aangewezen zijn op de paradox, zooals die der zinrijken zou zijn aangewezen op de consequente verantwoordelijkheid, die in de middelen der taal gegeven schijnt, op het syllogisme in welke gedaante dan ook (met de paradox als onschadelijk grapje of als gehate rustverstoorder).

Ik. Op de ‘metaphysico-theologo-cosmolo-nigologie’ van maître Pangloss uit Candide, kortom, en diens ‘zin des levens’. ‘Remarquez bien que les nez ont été faits pour porter les lunettes, aussi avonsnous des lunettes. Les jambes sont visiblement instituées pour être chaussées, et nous avons des chausses. Les pierres ont été formées pour être taillées, et pour faire des châteaux; aussi Monseigneur a un très beau château; le plus grand baron de la province doit être le mieux logé; et les cochons étant faits pour être mangés, nous mangeons du porc toute l'année: par conséquent, ceux qui ont avancé que tout est bien ont dit une sottise; il fallait dire que tout est au mieux.’ De logica van Pangloss is de logica der zinrijken, ook al weet ònze Pangloss Alfred Adler, de held der ‘Individualpsychologie’, dat moderner te formuleeren als ‘eine wissenschaftliche Ueberzeugung vom Sinn des Lebens’, waarvan hij het patent schijnt te hebben.

[p. 26]

Gijsbertus. Dezen heer Adler zou ik liever niet eens vergelijken met een zooveel sympathieker mensch als Pangloss. Iemand, die erin geslaagd is de jezuïet van Freud te worden, heeft al afdoende bewezen, waarvoor hij zijn ‘zin des levens’ noodig heeft. De varkens die speciaal geschapen zijn om gegeten te worden, heeten bij Adler varkens met een ‘levensplan’. Dat lijkt mij een positieve achteruitgang, vergeleken bij de heldere terminologie van Pangloss. Overal, waar in de tegenwoordige wetenschap de ‘finaliteit’, de ‘horme’ of de ‘entelechie’ opduiken, moet men de achterkleinkinderen van dien Pangloss aan het werk vermoeden. Eigenlijk is de ‘zin des levens’ volgens dit recept altijd... theologie; Adler is de theoloog, die zijn bedrijf naar de wetenschap heeft verplaatst. Hij regeert zijn kudde door den ‘zin des levens’: een kudde, die niet meer aan God gelooft, maar wel aan de interessante ziel.

Ik. Veel is veranderd, maar de behoefte aan ziekentroost tegen uitverkoopsprijzen blijft bestaan.

Gijsbertus. En wat doet je nomade, wanneer hij troost behoeft? Of veronderstel je, dat hij geen troost noodig heeft?

Ik. Ik denk, dat wegrijden, verhuizen zijn beste troost zal zijn.

Gijsbertus. Ik vrees veeleer, dat hij zijn god overal mee zal sleepen, waar hij ook komt, en dat hij een ieder, die dezen god door paradoxen tracht te benadeelen, over de kling zal jagen! En ik vrees ook, dat wij, die ons nomaden voelen in een wereld van

[p. 27]

gezetenen, toch evengoed onzen god meesleepen, met de bedoeling hem te laten triomfeeren.

Ik. Maar wie is onze god?

Gijsbertus. Wie zou hij anders zijn dan de god der gezetenen? Komen wij niet met onze gansche erfenis uit de wereld der gezetenen, uit de wereld der Christenen?

Ik. Dus een hoofdletter: God?

Gijsbertus. Waarom niet? Hij heeft in de christelijke wereld geen collega's, de soortnaam is hier tevens eigennaam.

Ik. Ik geloof niet in God.

Gijsbertus. Ik evenmin; maar wij sleepen hem mee, omdat hij de god is van onze vaderen, zonder in hem te gelooven, en dat is onze ‘zin des levens’; dat is onze groote paradox, zooals het paradoxaal is, dat jij je een nomade voelt, die stamt uit een geslacht van boeren. Wij sleepen hem mee, zonder in hem te gelooven, en daarom voelen wij ons nieuwe menschen, terwijl wij de oude blijven. Wij sleepen hem mee, zonder in hem te gelooven, en daarom blijven wij, die onze intellectueele vooroordeelen verloochenen, intellectueelen tegenover de profeten van den gummiknuppel. Wij sleepen hem mee, zonder in hem te gelooven, en daarom vervullen wij, die aan alle christelijk geloof en christelijke zedeleer zijn ontvallen, de christelijke wet. En laat nu de Chestertons komen, die principes hebben in plaats van tactiek, die aan hun god gelooven in plaats van hem mee te sleepen, die hem

[p. 28]

voortdurend laten triomfeeren in den voltooid verleden tijd in plaats van het met hem te wagen op goed geluk! Laat een koor van Chestertons optreden voor ons, laten wij ons amuseeren met deze stevig onderlegde potsenmakers! Laat hen psalmodieeren, reidansen uitvoeren op de maat van hun onschadelijke paradoxen, en vooral: laat hen de oogen ten hemel slaan en alles beter weten!

 

Muziek. De Chestertons verschijnen. Koren, satyrdansen, reidansen, tenslotte maskerdans, die in gebed overgaat. Gijsbertus en ik mengen ons onder de Chestertons. Bierdans, hemelsche stemmen, boersche muziek, tromgeroffel; daarna bazuinen. De Chestertons slaan de oogen ten hemel en verstijven tot marionetten; in de verte hoor ik den lach van Gijsbertus. Alleen.