[p. 238]

VIII
De Groote Gelijkheid

Het gedaver der ongelijkheidsprofeten in de fascistische staten, die het privilege der ongelijkheid opeischen voor een aantal willekeurige vertegenwoordigers van de ‘middenklasse’, maakt mij steeds meer ontvankelijk voor de beteekenis der christelijke gelijkheid, die het ongelijkheidsgedaver onherroepelijk tot voorwaarde heeft; de christelijke gelijkheid in haar modernste consequentie is de ‘Gleichschaltung’, het afstemmen van alle normen op de armen van geest, die immers ook recht hebben op alles, op Goethe en Schiller, op de cultuur als burgermansrealiteit, op het leven als een instituut, dat in alle geledingen voor iedereen volkomen bereikbaar is, mits hij zich aan de ‘hoogere waarheid’ van den mystieken Staat verbonden acht. De gelijkheid der zielen voor God is hier zoo overtuigend aanwezig, dat zij de aanvullende ‘obedientia’, desnoods in concentratiekampen, behoeft; wie niet gehoorzaamt, zal ook niet vrij zijn: dat is de ‘augustijnsche’, en tevens de nationaal-socialistische interpretatie van den vrijen mensch en van de gerechtigheid op aarde.

Hoe moeilijk het, met dat al, voor den Christen is zich met deze disciplinaire opvatting van christe-

[p. 239]

lijke gelijkheid tevreden te stellen, blijkt b.v. uit het protest van Max Scheler tegen de identificatie van Christendom en gelijkheidstendentie. Scheler, die voortreffelijke dingen zegt over het ressentiment en bovendien een van de weinige duitsche philosophen is, die Nietzsche's afleiding van de christelijke moraal uit dat ressentiment niet met philosophen-pedanterie heeft afgedaan, meent, dat het Christendom, en met name de christelijke liefde, ‘nicht auf dem Boden des christlichen Ressentiments erwachsen ist’. ‘Je länger und eindringlicher ich über diese Frage nachdenke,’ zegt Scheler in Vom Umstürz der Werte, ‘desto klarer wurde mir, dass die Wurzel der christlichen Liebe von Ressentiment völlig frei ist - dass aber andererseits keine Idee leichter durch vorhandenes Ressentiment für dessen Tendenzen verwendbar ist um eine jener Idee entsprechende Emotion vorzutäuschen; und dies häufig so weit, dass auch das geschärfteste Auge nicht mehr zu entscheiden vermag, ob echte Liebe vorliegt oder nur das Ressentiment sich den Ausdruck der Liebe gewählt hat.’ Deze onderscheiding loopt, verder doorgevoerd, uit op een soort christelijken minnehandel, waarbij ook het scherpziendst oog geen grenzen meer kan trekken tusschen ressentiment en niet-ressentiment; maar hoe moet men zich het ‘heb uw naaste lief als uzelven’ (niet nu, in een christelijk geworden wereld, maar in een voor-christelijke heidensche wereld?) los denken van het ressentiment jegens de machtigen der aarde? Hoewel Scheler

[p. 240]

zelf toegeeft, dat de grens tusschen het eene en het andere nauwelijks te trekken is (hij geeft elders in zijn boek zelfs de mogelijkheid van ressentiment in het Evangelie van Lucas toe), wil hij de rancune, voortkomend uit de gelijkheidspretentie, verre houden van het ‘oer-Christendom’, dat hij in de idee der liefde belichaamd ziet; volgens hem is het de burgerlijke moraal, die zich vanaf de dertiende eeuw steeds meer van de christelijke begint af te scheiden om in de Fransche revolutie haar hoogste prestatie te geven, die in het ressentiment wortelt. Daarom weigert Scheler de gelijkheid (de gelijkheid der zielen voor God, die Nietzsche voor het eerst als de legitimatie der rancune ontmaskerde) als christelijk te erkennen, ‘wenn damit etwas anderes gesagt werden soll als eine dem Werturteil Gottes über den Menschen vorhergehende Ausschaltung der durch menschliche Situationen, Engen, Blindheiten, Interessiertheiten sich ergebenden Täuschungen über die wahren Werte der Menschen’; het Christendom met zijn gelede kerkorganisatie, met zijn Paradijs, Vagevuur en Hel, is eerder aristocratisch dan democratisch; ‘viel eher ist es autochton christliche Vorstellung zu nennen, dass hinter der für uns Menschen noch scheinbaren Gleichförmigkeit des Wertes der Menschen, der Rassen, der Gruppen, der Individuen, die unsere an dem Äusseren haftenden Augen zunächst wahrnehmen, Gott eine unabsehbare Fülle von Wertdifferenzen und Verschiedenheiten erkenne - sowie nach Pascals treffendem Worte schon

[p. 241]

der Mensch seinen “Geist” dadurch ausweist, dass er die innere Verschiedenheit des Menschen unter ihrem gleichförmigen Anschein zu fassen vermag.’

Het is merkwaardig genoeg, dat Scheler met dit beroep op de ongelijkheid het Christendom wil redden van Nietzsche, die immers toch werkelijk niet zoo naïef was, dat hij de christelijke gelijkheid buiten de alomtegenwoordige ongelijkheid wilde stellen. Men kan hem daarbij één ding toegeven: het Christendom is zeker geen andere naam voor socialisme of communisme, zoo min als Jezus een voorlooper is geweest van Marx; maar wat Jezus wel geweest is, kan men moeilijk beslissen, zoolang de mogelijkheid groot is, dat hij alleen als hoofdpersoon van een mysteriedrama bestaan heeft. Wanneer Jezus de armen zalig spreekt, omdat hunner het Koninkrijk der Hemelen is, behoeft men niet te denken aan de toezegging van een proletarischen heilstaat in het hiernamaals; men kan met Scheler daarin zien ‘die paradoxe Form, in der sich die Erklärung der Unabhängigkeit der höchsten und letzten Persönlichkeitswerte von den Gegensätzen: arm, reich, gesund, krank usw., ausspricht’, en de verklaring in den materialistischen zin aan de socialisten overlaten; er is nu eenmaal een esoterische naast een exoterische interpretatie van het Christendom mogelijk, en hoe men de woorden van den Zoon Gods ook wendt of keert, zij blijven altijd ‘beschikbaar’ voor twee partijen, die van de vulgaire belofte en die van de persoonlijke waarde. Het

[p. 242]

is trouwens juist deze spreekmethode van den protagonist van het christelijk drama, die mij altijd geergerd heeft, zooals zij de Hegelianen verrukken kan (zij hebben het over ‘de wijsheid in kindergedaante’, wanneer zij de Jezus-woorden op een goudschaaltje wegen); deze Christus met zijn Koninkrijk der Hemelen voor de armen, dat volgens een bepaalde interpretatie ook voor de rijken kan zijn, mits..., lijkt mij ook thans nog een Christus voor philosophen, die zich van het Christendom in de wereld minder aantrekken dan van hun eigendomsrecht op den modelmensch. Het debat over de gelijkheidspretentie en het ressentimentsgehalte van het oorspronkelijke Christendom is even vruchteloos als het zeer verwante debat over het al-dan-niet-bestaan-hebben van Jezus; men zou het oudste publiek der Evangeliën voor zich moeten zien, om uit te kunnen maken voor welke doeleinden zij het meest gebruikt werden. Maar wat men wèl kan uitmaken (en wat zelfs geen geloovige Christen zal kunnen ontkennen) is, dat iedere positieve ongelijkheid in het Evangelie ontbreekt, terwijl het aantal toezeggingen voor de armen en ellendigen niet bepaald gering is te noemen. Daarmee is de rol van het Christendom bepaald, geheel afgezien nog van de aanwezigheid van een Paulus; daarmee wordt het mogelijk zoowel voor de armen en verdrukten, die aan het Koninkrijk der Hemelen het recht ontleenen de ongelijkheid als een tijdelijke onbillijkheid te beschouwen, als voor allerlei ‘verdragen’ met

[p. 243]

hiërarchische denkbeelden en wereldsche machten, die hun autoriteit onder het patronaat van het af te wachten Oordeel willen stellen (de ‘unabsehbare Fülle von Wertdifferenzen und Verschiedenheiten’ van Scheler politiek geïnterpreteerd)... maar het wordt onmogelijk voor iedere macht, die haar recht in zichzelf wil zoeken. Steeds zal de Christen zijn recht kunnen laten gelden, en daarmee is reeds het ressentiment als begeleidend verschijnsel van de gelijkheid (of: negatieve ongelijkheid) gegeven; het Christendom kan zich voortaan openbaren èn als de opstand tegen alle gezag èn als de trouw aan het gezag in dienst van een ‘hoogere idee’ (socialisme en fascisme zijn van die twee openbaringsmogelijkheden de actueelste werkelijkheid), maar een principieele ongelijkheid om de ongelijkheid zal het nooit kunnen verdedigen. Het is in zijn kern òf anti-aristocratisch (volgens de interpretatie der ‘verongelijkten’) òf zuiver personalistisch (volgens de interpretatie van Scheler); in het eerste geval staat het als moraal der ‘verongelijkten’ tegenover degenen, die de macht bezitten, in het tweede geval is het als maatschappelijke moraal onbruikbaar, want een ‘geheime moraal’ voor ‘ingewijden’, en dan noch voor propagande, noch zelfs voor mededeeling aan een gemeente vatbaar. Men kan zich nl. moeilijk voorstellen, dat het Christendom der ‘ingewijden’ de wereld heeft veroverd; de veroveraars waren aanvankelijk de onderdrukten en, na de officieele erkenning van het Christendom

[p. 244]

als staatsgodsdienst, de machtigen en de priesters, die zich zoo noodig van de ‘ingewijden’ wisten te bedienen. Ik zeg niet: uit berekening, want de motieven van Christenen zijn veel gecompliceerder dan dit moderne woord aangeeft; het concrete beeld van al deze complicaties levert de staatsleer van Augustinus.

De onmiskenbare sentimentaliteit ook van menschen, die zich overigens zonder veel affect tot het Christendom verhouden, jegens Christus zelf, jegens het ‘zuivere begin’, is een van die resten eener christelijke discipline, die zich het hardnekkigst laten gelden; men wil toch iets behouden, men wil, dat niet alles sociologie en biologie wordt; maar daardoor wordt het gansche probleem van het Christendom, van zijn gelijkheidsmoraal en het daaruit voortvloeiende ressentiment, weer vertroebeld; alsof ‘de goede Herder’ der Evangeliën gecompromitteerd zou worden door de maatschappelijke ontwikkeling van een leer, die aan zijn naam is gekoppeld! Immers, wanneer men aanneemt (volgens een uitstekende definitie van Scheler zelf), dat het ressentiment in die samenleving het sterkst is, waarin ongeveer gelijke politieke en andere rechten bestaan, terwijl practisch de macht, het bezit en de beschaving aanzienlijk verschillen (‘in der jeder das “Recht” hat, sich mit jedem zu vergleichen und sich doch faktisch nicht vergleichen kann’), dan ontmoet men steeds weer het Christendom aan den oorsprong van deze wonderlijke verhouding. Het

[p. 245]

Christendom immers heeft onder ongelijkheden van allerlei gehalte en vorm bestaan, maar het heeft ze slechts erkend onder het perspectief van den dood, de groote gelijkheid bij uitstek, die zelfs pausen naar de hel verwijst. Daarmee is niet gezegd, dat alle christelijke tijden geladen geweest zijn met ressentiment; integendeel, naarmate het vertrouwen in de rechtvaardigheid van den dood en het hiernamaals grooter is, zal het ressentiment ten opzichte van de aardsche ongerechtigheden minder heftig, afwachtender zijn. Er bestond (er bestaat nog) onder Christenen een vertrouwen op de ‘wraak door den dood’, waarvan het moderne indifferentisme, dat door Darwin en Marx is heengegaan, zich geen voorstelling meer kan maken; er bestond (er bestaat nog) een geloof, dat genoegen neemt met slavernij en ontbering hier op aarde, omdat het zich aan de hemelsche verwachting volkomen weet te verzadigen; men vindt het in een romantisch verbleekten vorm op ouderwetsche platen in de kamers van onze grootvaders geïdealiseerd, als een flauwe afspiegeling van de rancuneuze beeldwoede der Apocalyps. Maar zulk een geloof slorpt het ressentiment op zonder het te vernietigen; zoodra de zekerheid der ‘verwachting’ wordt aangetast, moet ook het ressentiment zich in andere richtingen ontladen.

Ik herinner mij een werkster, die ik als kind in mijn ouderlijk huis (voor haar een huis der machtigen en rijken dus) geregeld over de ‘rijke lui’ hoorde spreken op een toon van blind respect, gemengd

[p. 246]

met de bitterste rancune; zij behoorde tot een arbeidersfamilie, die tot dusverre in de calvinistische vreeze des Heeren was grootgebracht, maar in den laatsten tijd kennis had gemaakt met het socialisme, zonder dat een van beide stroomingen het definitief in haar gewonnen had. In haar stem ontdekte ik misschien voor het eerst, zonder het bewust te formuleeren, den afgrond van het christelijk ressentiment; ik voelde mij tegenover haar half machtige, half schuldige; machtige tegenover de vrome Christin, schuldige tegenover de socialiste, met een goed geweten jegens het slapende, door het geloof opgeslorpte ressentiment, met een slecht geweten jegens het van zijn hemel beroofde, op de aarde weer losgelaten ressentiment...

Zulk een herinnering zegt mij meer dan veel philosophie over het ‘oer-Christendom’, waarover wij zoo bijzonder ijverig worden voorgelicht door de theologen. Men vergeet zulk een gezicht en zulk een stem niet; men weet ineens, waar het socialistisch ressentiment vandaan komt, en wat de rijken en machtigen aan het goede hiernamaals te danken hebben gehad! Het ressentiment dergenen, die zich slechts in den hemel vergelijken met de anderen, wordt pas recht gevaarlijk, zoodra er geen aanleiding meer bestaat om de vergelijking tot den hemel te beperken!

Men heeft het begrip ‘vooruitgang’ gewoonlijk vereenzelvigd met ‘ontwikkeling’; ontwikkeling van verstandelijke klaarheid en technische vaardig-

[p. 247]

heid. Men zou datzelfde begrip ‘vooruitgang’ kunnen opvatten als een ‘ontwikkeling’ van intermitteerend, onder de voogdij van den dood onvolwassen gebleven ressentiment (zooals dat b.v. in de middeleeuwsche boerenopstanden tot uiting komt) tot constant, aan het patronaat van den dood ontgroeid ressentiment (zooals dat, waaraan het nationaal-socialisme zijn ontstaan dankt). Tusschen deze beide uitersten kan men alle schakeeringen aantreffen: het ressentiment van Luther jegens de katholieke hiërarchie, het ressentiment van Rousseau jegens de aristocratie, het ressentiment van het socialisme jegens de bourgeoisie, en vele andere nuances meer. De emancipatie van het ressentiment: daarvan zou een geschiedenis te schrijven zijn, die ik niet zal schrijven, omdat het mij niet te doen is om de doseering, maar om het beginsel: de gelijkheid in ongelijkheid, het recht als modus van de macht. Ik stel hier alleen vast, dat déze ‘ontwikkeling’ minstens evenveel geldigheid heeft als de ‘vooruitgang’ der evolutionisten, die er echter de voorkeur aan geven de ontwikkeling van verstandelijke en materieele techniek gemakshalve te vereenzelvigen met een algemeenen ‘vooruitgang der menschheid’. De ‘vooruitgang’ is een halve waarheid, een perspectief van de ‘ontwikkeling’, meer niet; een onschuldig perspectief bovendien, maar dan onschuldig, zooals sommige bakvisschen dat zijn. Tot dusverre is zoowel de humanistische opvoeding als de humanistische verbreiding van kennis

[p. 248]

over steeds grooter massa's in dit opzicht volkomen onschuldig, d.i. onnoozel geweest; het humanisme en de democratie houden de kennis voor iets zoo onschuldigs, dat zij het postulaat der ‘algemeene ontwikkeling’ als sine qua non der cultuur blindelings hebben aanvaard. Maar het toedienen van kennis is allerminst zoo ongevaarlijk; het weten van veel feiten, die men voor onomstootelijk houdt, zonder dat men in staat is daarvoor met zijn geheele persoonlijkheid de verantwoordelijkheid te aanvaarden, is een voorstadium van de leugen; want in de eerste plaats wil de ‘algemeen ontwikkelde’, dat de feiten hem passen, hem niet meer lastig vallen dan noodzakelijk is voor het in stand houden van zijn eenmaal verworven wereldbeschouwing. Alsof waarheden steeds onschadelijk en streelend waren, alsof een waarheid niet een gevaar en een voedingsbodem voor het ressentiment kon worden! De waarheid, die men niet dragen kan, werpt men immers van zich af door tegen den brenger dier waarheid te wrokken! Onder dit perspectief bestaat er geen enkel principieel verschil tusschen den geloovigen Christen en den wetenden marxist; er bestaat een verschil tusschen de eenmaal overgeleverde waarheden, maar de wil om in een systeem, waarop men recht meent te kunnen laten gelden, ongestoord te kunnen leven, is dezelfde. De gemiddelde marxist heeft respect voor de wetenschap, ongetwijfeld, omdat het de wetenschap was, die hem zijn waarheden verschafte, en omdat Marx de ‘verzekerdheid des

[p. 249]

geloofs’ met die wetenschap garandeerde; maar de verantwoordelijkheid van een wetenschap, die ieder oogenblik in onwetendheid kan uitmonden, is hem even vreemd als den rechtgeaarden katholiek. De wetenschap heeft zijn recht op mensch-zijn te verdedigen, en iedere wetenschap, die dat niet doet, wordt als dilettantisme terzijde gelegd. In de socialistische en communistische wereld is de wetenschap het goedkoopste middel om het ressentiment een fraaien naam te geven, omdat zij in staat is de eischen van het proletariaat te rechtvaardigen, die op zichzelf evenzeer en even weinig tot het gebied van het recht behooren als de vooroordeelen der bourgeoisie, die hardnekkig vasthoudt aan de rechten der Fransche revolutie. De dialectiek van het historisch-materialisme is de transpositie van het hegeliaansche apparaat op het christelijk ressentiment der arbeidersklasse; het ressentiment wordt daarmee tot onwrikbare wet geproclameerd. Voorondersteld is hier, dat de gelijke rechten bestaan; is hun bestaan eenmaal stilzwijgend aangenomen, dan verliest ook het ressentiment zijn ongunstig klinkenden naam en wordt de strijd der arbeidersklasse automatisch identiek met den strijd der menschheid in haar zelfontplooiing.

Dit vaststellen is geen huldebetuiging aan het conservatisme. Wij hebben niet eens de keuze; wij zijn zoo christelijk, dat wij de uitbuiting van vrouwen en kinderen en het gansche systeem der ‘loonslavernij’ niet anders dan als een gruwelijk onrecht kunnen zien; christelijke oogen verdragen geen

[p. 250]

slavenklasse meer, en evenmin een heerschersklasse. Daarom hebben in laatste instantie de sentimenteele socialisten toch gelijk tegenover de wetenschappelijke met hun onomstootelijkheden: de eerste aandrift tot socialistische activiteit is, evenals haar laatste rechtvaardiging, van sentimenteelen aard, en wat tusschen eerste aandrift en laatste rechtvaardiging ligt is slechts voor den strijd noodzakelijke schijn-onverbiddelijkheid van wetten en krachten; alpha en omega van het socialisme is echter de christelijke gezindheid, die recht opeischt voor het ressentiment, die tenslotte ook de wetenschappelijke onverbiddelijkheid opeischte om recht te spreken over de ongelijkheid. Niet om het proletariaat te helpen terugdrijven naar krotwoningen, noem ik vermomd ressentiment, wat zich liever aandient als marxistische wetenschap, maar om de betrekkelijkheid van de tegenstelling geloof-weten te belichten; geloof en weten zijn twee ‘spelvormen’ van het christelijke ressentiment, en zooals het geloof zich van zekere feiten bedient om zich in de wereld te ‘materialiseeren’, zoo bedient zich de historisch-materialistische wetenschap met haar feitenvereering van het christelijk gelijkheidsaxioma om zich in de wereld ‘geloofwaardig’ te kunnen maken.

Voor den marxist, gesteld hij had nog ooren om te hooren en oogen om te zien (een onwaarschijnlijkheid, want het ressentiment heeft ook macht over de zintuigen), zou daarom de ontwikkeling van fascisme en nationaal-socialisme een leerzame spiegel

[p. 251]

kunnen zijn. Hier immers wordt het recht op kennis (waarvan het algemeen kiesrecht, het prachtigste ‘alsob’ en tegelijk dus het grootste paskwil der democratische ideologie, het politieke aequivalent is: recht op weten van datgene, waar niemand iets van weet, nl. van het ‘algemeen belang’) met een consequentie doorgevoerd, die de marxistische denktechniek geheel in de schaduw stelt. Het marxisme stamt niet voor niets van Hegel af; het kleeft nog aan de waarheidspretentie van zijn wetenschappelijk onderzoek, het is een intellectueelenleer, die haar wereldbeschouwing afhankelijk maakt van wat het laboratorium en de studeerkamer zeggen. Niets daarvan bij de fascistische vermomming van het ressentiment; Nietzsche's ‘das Ressentiment gebiert Werte und wird schöpferisch’ manifesteert zich hier in de officieele verwerping van alle andere overtuigingsmogelijkheden dan de door het ressentiment gewettigde. Er is onder het protectoraat van het Christendom, dat er door zijn architectuur alle aanleiding toe geeft, altijd met bewustheid veel gelogen, maar het liegen van fascisten en nationaal-socialisten is een nieuwe vorm van christelijk waarheidsbesef, dien men grondig moet bestudeeren uit de geschriften van Mussolini, Hitler en Rosenberg, maar vooral ook uit brochures en dagbladen om precies te beseffen, welke positie de leugen zich hier heeft verschaft. Geen leugen verminkt door waarheidsgefluister terzijde, geen leugen alleen als diplomatentactiek, maar het l'art pour l'art van de

[p. 252]

leugen: dat is de consequentie van het recht op kennis, dat de democratie den burger geschonken heeft in plaats van de rechtvaardiging door den gelijkmakenden dood. Want primair is hier het recht voor allen om te weten, en secundair is de oude waarheidsballast der philosophen, dat studeerkamerartikel uit den tijd, toen slechts een ‘élite’ wist en de ‘massa’ geloofde; primair is het recht om met de verworven feiten het ressentiment te rechtvaardigen, dat het verdwenen of hopeloos verzwakte geloof heeft achtergelaten, en secundair is de vraag, wat men met dit recht moet aanvangen. ‘Es gibt keine voraussetzungslose Wissenschaft, sondern nur Wissenschaft mit Voraussetzungen’: deze definitie, die Rosenberg van de woordtechniek der philosophen heeft afgekeken (bij wie zij een betrekkelijke waarheid en betrekkelijk onschuldig is, zooals iedere philosophische definitie), wordt, in dienst gesteld van het ressentiment van een man, die zich voor alles door feiten wil wreken op de macht der kerken en der Joden, een vrijbrief om zooveel te liegen als hij kan zonder het doel (de beoogde wraak) voorbij te schieten. Er is tusschen het weten van Rosenberg en het weten van Spinoza daarom veel minder verwantschap dan tusschen het weten van Rosenberg en een zakelijk geleide reclamecampagne; in de beide laatste gevallen dient het feitenmateriaal uitsluitend om de menigte binnen te laten treden, om afnemers te krijgen en uit onverschilligen klanten te maken; wanneer iemand u met klem verzekert,

[p. 253]

dat iets toch voordeeliger is dan een ander mythisch iets, hangt het niet van eenig negentiende-eeuwsch waarheidscriterium, maar uitsluitend van de herhaling en de suggestie af, of gij u laat overtuigen. Deze wijze van argumenteeren was door de reclame over de gansche wereld bekend, eer fascisme en nationaal-socialisme haar toepasten op de wereldbeschouwing; en toch ontmoet men nog intellectueelen van den ouden stempel, die zich blijven afvragen, hoe het toch mogelijk is, dat men in Duitschland zoo ‘de wetenschap verkracht’! Zij kunnen zich niet voorstellen, dat een mensch, dat de meeste menschen, dat hun ‘massa’ zich nu recht begint te verschaffen met de feiten, die zij zelf in populariseerenden vorm hebben uitgeleend, misschien wel met de brave bedoeling, dat een waterhoofd van kennis voor iedereen het bijgeloof op de vlucht zou jagen; dat deze massa zich van hun abstracte waarheid niets aantrekt, maar wel hun feiten en hun groepeeringen gretig aangrijpt om zonder onderzoek en twijfel en soortgelijke hinderlijke omwegen gelijk te krijgen, dat is voor de ‘oude’ intellectueelen met hun vertrouwen in de onschuld en de paedagogische waarde van het weten een te bittere pil dan dat zij dien zouden slikken. Liever gaan zij voort met cultuurwaarden voor eigen gebruik te hamsteren in zedelijke verontwaardiging en zich den goeden ouden tijd voor den geest te roepen, toen het liegen een discreet gehanteerd privilege was voor diplomaten... en ook voor anderen dan

[p. 254]

diplomaten..., maar altijd in de schaduw der christelijke waarheid!

Het probleem van de fascistische en nationaal-socialistische leugen is dus vooral een probleem der moraal; niet, dat hier dagelijks gelogen wordt, maar dat hier het liegen autonoom werd, is belangrijk; niet, dat Hitler den leugen als propagandamiddel aanprijst, maar dat hij op iedere bladzijde van Mein Kampf liegt alsof hij de waarheid sprak, boeit den lezer van zijn boek, dat anders ook in het geheel niet boeiend zou zijn. Het recht op kennis heeft zich geëmancipeerd van de waarheid: dat is de laatste manifestatie van het christelijk ressentiment.

Zooals het met het recht op de feiten gesteld is, is het ook gesteld met dat andere middel, waardoor een christelijke samenleving zonder hiernamaals-illusie de gelijkheid na den dood tracht te compenseeren: het recht op arbeid, door Louis Blanc boudweg geformuleerd, door de negentiende eeuw in allerlei variaties, van kapitalistische tot socialistische, stilzwijgend als axioma erkend. Voor den geloovigen christen was werken geen voorrecht, maar een gevolg van den zondeval; de christelijke kerk aanvaardt daarom de rijken, die niet werken, naast de armen, die in het zweet huns aanschijns werken; arbeid is geen levensdoel, maar, sub specie aeternitatis, een noodzakelijk kwaad aan deze zijde van het graf. Het wegvallen of verzwakken van de hiernamaals-illusie schept ook hier een paradoxale situatie, die zich in al haar contradicties als paradoxaal (christelijk)

[p. 255]

onthult door de werkloosheid. De vervulling van een lievelingswensch der negentiende eeuw, die den mensch verlichting van zijn zwoegen beloofde door middel van de techniek, is dan eindelijk werkelijk gekomen; hij mag voor zichzelf leven, hij heeft vrijen tijd, hij wordt zelfs gedwongen voor zichzelf te leven en vrijen tijd te hebben. Waar is nu het gejuich over den nul-urigen artbeidsdag?... Zooals het meestal met cultuurdroomen gaat: als zij werkelijkheid worden, zijn zij het tegendeel van wat men er zich van had voorgespiegeld. De vervulling van de Fransche revolutie was het ‘ijzeren tijdvak’ van Napoleon Bonaparte; de vervulling van de eeuw der techniek is de eeuw der werkloosheid. Dat het hier geenszins alleen een economisch en sociologisch, maar in de eerste plaats een moreel probleem betreft, wordt echter noch door het kapitalisme, noch door het socialisme, noch door het fascisme erkend; dat een belangrijk deel van de ellende voortvloeit uit de opvoeding tot het surrogaat ‘arbeidsmoraal’, die men, nog steeds, axiomatisch pleegt uit te deelen aan de jeugd, komt bij weinigen op; men zou b.v. reeds beter de werkloosheid kunnen dragen, wanneer men niet altijd domweg geleerd had, dat ‘arbeid adelt’ (en ‘adel arbeidt niet’ voegt de socialistische rancune eraan toe). Dit ‘arbeid adelt’ is een axioma, waarmee men in de negentiende eeuw practisch uit kon komen, omdat de ontginning der wereld door de techniek en industrie behalve machines ook handen van

[p. 256]

levende Christenen vergde en de luiaard dientengevolge een zondaar scheen; maar tegenwoordig hinkt de arbeidsmoraal wanhopig achter de feiten aan. Zij blijft den arbeider verheffen boven den nietsdoener, hoewel er te veel arbeidende menschen zijn; op grondslag van een overleefd beginsel vereenzelvigt zij het menschelijk leven met een werkzaam leven en gunt zij den werklooze... steun; ‘wie niet werkt, zal ook niet eten’ is niet alleen een practische waarschuwing, maar ook een moreel principe. Want dat arbeid in vele gevallen voldoening geeft is iets geheel anders; uit die conclusie spreekt geen moreele pedanterie, die erkenning van een psychologisch te verifieeren feit laat b.v. een onderzoek toe naar de mogelijkheden, die er zijn om de door de techniek overbodig geworden arbeidskracht langs andere wegen af te reageeren. Koppig vasthouden aan het moreele overwicht van den arbeider over den werklooze beteekent daarentegen: blind achter de negentiende eeuw aanloopen, die, zooals men wellicht vernomen heeft, sedert een aantal jaren voorbij is.

Het Christendom heeft zijn menschen niet zoo gedisciplineerd, dat zij met een goed geweten kunnen werken, noch zoo, dat zij met een goed geweten ledig kunnen loopen. Rijk en arm, ledigheid en arbeid zijn relatief, omdat niet dit leven, maar het leven na den dood maatstaf is; zoowel de adel als de proletariër wordt door het Christendom omarmd, mits... Daarom heeft de kerk in het eene geval

[p. 257]

vorsten en adel in bescherming genomen tegen het extremisme der paupers, en in het andere geval den minderen man gesteund tegen het machtsmisbruik van vorsten en adel; beide mogelijkheden zijn christelijk, maar beide worden paradoxaal, wanneer de hiernamaals-illusie wegvalt. Zoowel het kapitalisme als het socialisme is op dit punt dan ook in hooge mate inconsequent; hun moraal huldigt den arbeid, maar coquetteert eveneens met renteniersidealen en den vrijen Zaterdagmiddag als het hoogste goed. Is het dan zoo wonderlijk, dat krachtens deze ‘plaatsvervangende’ moraal zoowel de rentenier en de moderne arbeider met behoorlijke arbeidsvoorwaarden, als de loonslaaf, die geen tijd heeft om ‘tot zichzelf te komen’, geladen zijn met ressentiment? De rentenier wrokt tegen den werkman, de werkman wrokt tegen den rentenier, tegen beiden wrokt de lompenproletariër: zoo wil het de christelijke moraal zonder hiernamaals. Men kan dus, door werk te verschaffen aan werkloozen (renteniers zonder het vereischte kapitaal om werk te zoeken in den vorm van ‘liefhebberij’), het groote christelijke probleem wel plaatselijk en tijdelijk maskeeren, maar oplossen kan men het niet, zoolang men niet in staat is de christelijke discipline te hanteeren zonder het christelijk ressentiment te beheerschen; want als het probleem der werkloosheid is opgelost, zal men weer voor het probleem van het werk komen te staan, en zoo ad infinitum. Recht op arbeid en recht op ledigheid zijn twee kanten van een en hetzelfde christelijk

[p. 258]

dilemma: het dilemma van het recht op alles tegenover de bereikbaarheid van weinig; van het onbeperkt voortwoekerend ressentiment derhalve, dat autonoom werd, waar Godsvertrouwen en berusting hun suggestieve kracht verloren.

Met het ressentiment gebeurde dus iets, dat ook gebeurde met de cultuur in het algemeen: beide raakten los van het christelijk monopolie des geloofs, beide moesten het ‘hooger beroep’ laten varen. Daarom is het nauwelijks een verrassende ontdekking te noemen (al verrast zij soms toch nog, aangezien zij niet tot de fashionable ontdekkingen behoort), dat ressentiment en cultuur overal samengaan. Niet alleen het ressentiment, dat naar den naam ressentiment luistert, is ressentiment; de combinatie van recht op alles en bereikbaarheid van weinig, die den wrok doet ontstaan en daarmee de spanning, noodig om een ondergrondsche actie te ontketenen tegen den overvloed, heet in de wetenschap b.v. ‘objectiviteit’ en in de kunst ‘l'art pour l'art’. Ook deze begrippen zijn weer onhoudbaar en heftig begeerd tegelijk; zij lijken bijwijlen een onschuldig speelgoed voor geleerden en artisten, maar zij zijn niet minder dan de begrippen par excellence van het ressentiment. Wat doet de philosoof en de geleerde met de ‘objectiviteit’, waaraan hij zich zoo angstig en aanmatigend vastklampt? Wat doet de artist met het ‘l'art pour l'art’, dat hem, zou men zoo zeggen, alleen maar kan hinderen in zijn omgang met medemenschen? Zij zijn wrakke

[p. 259]

schuiten, deze wonderlijke begrippen, maar zij rechtvaardigen zich door hun ressentimentsgehalte; door de ‘objectiviteit’ en ‘l'art pour l'art’ wreken kleine luyden zich op den rijkdom, dien zij niet bezitten, en dien zij dus als dilettantisme bestempelen; door deze begrippen doen deze kleine luyden armoede in schijn-rijkdom verkeeren en handhaven zij hun recht op alles, wat zij in de practijk niet bereiken kunnen. Zij koesteren die dierbare, christelijke woorden, en zij richten zich met hun christelijke wapens tegen de dilettanten, de subjectieven, de zorgeloozen des geestes; wat zij dezen niet vergeven, is, dat zij minder behoefte hebben aan het recht op alles, op waarheid of schoonheid volgens een bepaald voorschrift. Ik denk niet meer gering over waarheid en schoonheid, sedert ik gezien heb, hoe gemakkelijk zij overgaan in rassentheorie en Blubolitteratuur; want het ressentiment der waarheidsdienaren en schoonheidsbedienden vindt vele wegen, en het vindt steeds volmaakter wegen, in de eeuw van de heerschappij der ‘middenklasse’...

Alleen de slechte kenners van het ressentiment zullen dus zeggen, dat het een zuiver negatieve functie heeft; want een ressentiment, dat bij machte is een cultuur te voeden en haar voornaamste waarden in stand te houden, kan niet louter negatief zijn. Het ressentiment behoedt de katholieken, de protestanten, de humanisten, de socialisten, de fascisten voor het nadenken over de ‘laatste dingen’, omdat het bevel voert over de logica. Het ressentiment is... geest,

[p. 260]

want het is uit Gods geest geboren; de wrok bouwt systemen, na andere te hebben vernietigd, werpt zich op de talenten, vergiftigt hen, maar drijft hen ook tot daden; welke daden en zelfs ‘daden des geestes’ zijn zonder het ressentiment geboren? En hoeveel menschen moesten aan de troostende afgodsbeelden Waarheid en Schoonheid gelooven om met een goed geweten datgene te doen wat zij konden doen? Men denke aan de middeleeuwsche schilders, die slechts bestaan hebben bij de gratie van wat christelijke onderwerpen, die zich veroorloven kònden te schilderen, omdat zij geloofden; men denke zich die schilders zonder geloof, en met dezelfde behoefte aan rechtvaardiging van hun kunst door het ‘hoogere’...

Ik ontmoet soms menschen, die zich verbazen over de naïveteit der gelijkheidsleuzen; zij wijzen mij glimlachend op de onloochenbare realiteit der ongelijkheid en zij ontleenen daaraan de rust, die zij noodig hebben om zonder al te veel gedachten te kunnen blijven leven in hun milieu, dat zoo ongelijk is aan dat van den arbeider eenige straten verder. Ik benijd dezen wijzen hun rust; dat is een van mijn ressentiments-symptomen. Ik benijd hen, omdat zij blijkbaar geen oog hebben voor de vogelvrijheid van de ongelijkheden in een christelijke wereld; ik benijd hen, omdat zij niets schijnen te vernemen van het groote offensief tegen de laatste ongelijkheden, die de Europeaan nog met een goed geweten verdroeg. Zij weten dat alles zoo perfect, van de ongelijkheid en van de verschillen tusschen

[p. 261]

de menschen onderling, dat men hen waarlijk niet voor anarchisten of zelfs maar voor naïeve democraten zal verslijten; dat is dan trouwens ook hun eerzucht: niet voor naïef door te gaan. Maar juist door hun scherpzinnigheid ontgaat hun, wat gelijkheid, de groote gelijkheid van het Christendom, te beteekenen heeft; het ontgaat hun, dat het christelijk ressentiment zich geëmancipeerd heeft van het hiernamaals en daarom aantast wat er over was gebleven aan trouwhartige ongelijkheid: de rangen, de standen, de rijkdom, tenslotte iedere geleding der cultuur, die nog aan aristocratische privileges herinnert. Onder de heerschappij van het geëmancipeerd ressentiment kunnen er immers geen privileges meer bestaan, die niet ieder oogenblik verschuifbaar, aantastbaar, omkeerbaar zijn; ‘Recht ist was dem Volke nutzt’, ‘Gemeinnutz geht vor Eigennutz’, dat zijn de phrasen van het laatste soort Christendom en de christelijke ‘naastenliefde’ in het bijzonder. Fascisme en nationaal-socialisme met hun alzijdige rancune tegen alles, omdat men alles niet bereiken kan, met hun giftigen haat tegen het grootkapitaal evengoed als tegen de arbeidersklasse, leveren de consequentste vormen van ressentimentstheorie, omdat zij uitdrukking geven aan het christelijk gelijkheidsverlangen zooals bij onze heugenis nog niet eerder te voren. Niet langer zijn het alleen de armen, die tegen de rijken in opstand komen, zooals onder het socialisme; maar de middenstand komt in verzet tegen beide, en de rijken komen in verzet

[p. 262]

tegen zichzelf; dat is de triomf der gelijkheidsidee door het onbeperkt heerschende ressentiment! De opkomst van deze kuddedoctrines bewijst dengene, die het nog niet mocht gezien hebben, dat het ressentiment geenszins een gevolg is van sociale misstanden, maar dat de sociale misstanden pas als zoodanig worden beseft door de aanwezigheid van het ressentiment. Men behoeft niet eens arm of gebrekkig te zijn om voortgejaagd te worden door het ressentiment; men behoeft niets te zijn, behalve erfgenaam van de groote gelijkheid, die door Paulus en Augustinus over de westelijke landen kwam.

Ik dwaal door de arbeiderswijken onzer steden en ik verbaas mij erover, dat zij, die hier samenklitten, niet uitstroomen over de villaparken, de vensters in gruizelementen slaan, de brandkasten openbreken, de schilderijen vertrappen en de boeken verscheuren, om dan te kunnen zwelgen in de nette keukens en te kunnen ronken op de fraaie spreien der bedden. Ik dwaal door de villaparken onzer steden en ik verbaas mij erover, dat zij, die hier huizen, niet met hun politiemacht uittrekken om de hokken der rebelsche paupers uit te rooken, de ontevreden tronies neer te slaan, dat eeuwige verwijt der armoede te vernietigen voorgoed. Dat alles zou mogelijk zijn voor het aangezicht der christelijke moraal; waarom geschiedt het niet? Ik dwaal door de kwartieren van den middenstand, verdeeld in zichzelf, jaloersch op de rijken, maar evenzeer wantrouwend jegens de armen, begeerig naar meer

[p. 263]

bezit, maar ook koppig vasthoudend aan het dierbare, dat men heeft... en ik weet, waarom het niet geschiedt. De middenstand is hier het symbool van de groeiende ‘middenklasse’, van het alomtegenwoordige ressentiment, dat juist door half bevredigd te zijn en nooit geheel bevredigd te worden zich het volledigst uitleeft, van het groote compromis, bij welks gratie onze cultuur bestaat. Zoowel aan de armen als aan de rijken heeft het Christendom steeds weer het compromis opgedrongen, omdat het compromis ‘wereld’ en ‘hemel’, onbevredigdheid en beloofde bevrediging in zich vereenigt; en in de sfeer van het compromis heeft het ressentiment zich ontwikkeld tot een cultuur, die de gelijkheid wil en de ongelijkheid in stand houdt om de groote gelijkheid, als paradox der vele ongelijkheden, te kunnen willen en niet willen, met hetzelfde gebaar.

Dit is de vicieuze cirkel van het Christendom, van het christelijk ressentiment. Daarom leven de christenen van deze eeuw in standen, in klassen, in wijken verdeeld; in een sociale orde dus, die zekere belangen beschermt en andere onderdrukt, die door de politie, de Gepeoe of de Gestapo als de heilige orde wordt beveiligd tegen aanslagen; maar geen dezer orde-toestanden is gewaarborgd door iets anders dan de politie en de ongelijkheden, die het ressentiment op een bepaald tijdstip paradoxaal gedoogt.

 

Alles wat ik tot dusverre geschreven heb, convergeert nu naar één punt: de democratie. Want waarom

[p. 264]

schreef ik het op? Toch niet als een ‘historisch onderzoek naar de beteekenis van het Christendom? De historici hebben andere, grondiger methoden!... Ik wil mij realiseeren, waarom ik mij sedert het officieel worden van fascisme en nationaal-socialisme democraat gevoeld heb, desnoods, in verreweg de meeste gevallen, dwars tegen de democratische leuzen en phrasen in; ik wil door dit boek kunnen instaan voor mijn democratie, die ongetwijfeld weinig begeerlijk is voor de democraten van het ‘hooge, ethische beginsel’. Misschien zou ik nooit de behoefte hebben gevoeld mijn democratie te verdedigen, wanneer zij niet was aangevallen door de jachthonden van het ressentiment, en wanneer zij niet was vereenzelvigd met algemeen kiesrecht, parlementarisme, ethisch jargon en nog veel meer. Wel hebben de aanvallers een slecht geweten; want zoowel in het marxistische als in het fascistische kamp coquetteert men met de democratie, verklaart men zich beschermer van een ware democratie: de chiliastische idee van een ‘vrije associatie’, of een demago-gischen ‘volksstaat’, een ‘totalitairen’ staat, een ‘corporatieven’ staat. Men wil een democratie, die althans het voordeel heeft, dat zij niets is dan één stuk tegenstrijdigheid, vernietigen om er een democratie met decoratieven achtergrond voor in de plaats te stellen; men wil de democratie tot iederen prijs vereenzelvigen met een of andere reddende leuze voor het parterre en den engelenbak, nu de negentiende-eeuwsche leuzen voor het negentiende-

[p. 265]

eeuwsche parterre en den negentiende-eeuwschen engelenbak ondoeltreffend zijn gebleken. Dat is het duidelijkste bewijs voor de heerschappij van het ressentiment over het begrip democratie; democratie mag geen minimum en geen paradox zijn, maar moet, in welke richting dan ook, een maximum en een geloof worden, die een christelijk maximum aan ‘redding’ en de christelijke geloofsveiligheid kunnen vervangen.

Het beroep op de democratie zoowel door de marxisten als door de fascisten demonstreert ad oculos, dat men zich vergist, als men de democratie een overwonnen standpunt noemt. Zoo noemt men ook het Christendom een overwonnen standpunt, omdat zijn hiernamaals-illusie en zijn geloofsdogmata langzamerhand zijn stukgetwijfeld; maar het Christendom als discipline, dat (grootste paradox van alle paradoxen!) onze cultuur en haar begrippen beheerscht, is allerminst overwonnen, sterker: niemand zou de middelen kunnen aangeven, waarmee het overwonnen zou kunnen worden, omdat men nu eenmaal geen cultuur kan afschaffen, zonder haar te vernietigen! Er is maar één formule voor het luchtledig, dat de vernietiging van het Christendom zou beteekenen: de oorlog, ‘bellum omnium contra omnes’, de uitroeiing van de europeesche menschen; de laatste paradox van de techniek, die, beheerscht door het ressentiment, naar het uitrooken, leegbranden en vergassen streeft van wat zij eerst zoo conscientieus heeft opgebouwd.

[p. 266]

De niet weg te redeneeren paradox in de democratie, die nooit duidelijker uitkwam dan in de laatste jaren, is echter een gruwel in het oog van alle ressentiments-democraten, die zich op de vastheid en heiligheid van het begrip democratie willen beroepen om geloovige democraten te kunnen zijn; zooals de geloovige Christenen geen erfgenamen van het Christendom kunnen zijn (dùrven zijn) zonder de garantie van het hiernamaals, van het ‘hoogere’, van den ‘geest’, zoo staan de geloovige democraten radeloos, redeloos en reddeloos tegenover een democratie, die hun geen heilige huisjes kan garandeeren. De paradox inspireert hen niet, maar ontmoedigt hen, doet hen liever gelooven aan de dialectiek van Marx of de heerlijkheid van het ‘gevaarlijke leven’ van Mussolini, als zij ten minste niet gemakshalve blijven zweren bij de identificatie van democratie en liberalisme, democratie en orde, democratie en parlement, democratie en algemeen kiesrecht. Wanneer iemand den liberalen aantoont, dat hun conceptie van rechtsstaat en persvrijheid ook een vorm van den machtsstaat en van censuur vertegenwoordigt; wanneer hij de ordentelijken er op wijst, dat de democratische orde een masker is voor de gestabiliseerde wanorde; wanneer hij, na een zitting van een der resteerende europeesche parlementen te hebben bijgewoond, gedégouteerd thuiskomt, omdat hij van nature een afkeer heeft van slechte manieren; wanneer hij over het algemeen kiesrecht spreekt als over een farce van het algemeen

[p. 267]

ressentiment, dat zich vermomt als recht van meepraten voor allen... dan achten de begripsdemocraten hem al lang rijp voor het fascisme, voor de grootste aller democratische comedies, die zij echter zorgvuldig vermijden met het praedicaat ‘democratisch’ te bestempelen, omdat het hun nu eenmaal niet aangenaam is hun phrasen tegen henzelf gekeerd te zien. Iemand is in het oog der begripsdemocraten geen democraat, wanneer hij aan de verschillende democratische comedies niet wil meedoen en derhalve geen phraseur is, wanneer hij, met andere woorden, de democratie weigert aan te prijzen als een maximum, een hoogtepunt in de geschiedenis der menschheid, een religieus besef, of een zedelijke orde; als het christelijk geloof, kortom, besnoeid volgens de beginselen van den ressentimentsprofeet Rousseau, den Augustinus der Verlichting. Dat iemand zich democraat zou kunnen voelen, omdat hij in de democratische paradox een minimum ziet, dat door de christelijke discipline bereikt werd, en dat dus van waarde is ondanks de democratische phrasen en ondanks het algemeen kiesrecht, zelfs ondanks de ethische pedanterie, is voor den begripsdemocraat abracadabra; dat een dergelijk iemand dus de democratie met haar paradoxale vrijheid en haar uit ressentiment geboren gelijkheid ‘voor de wet’ (om van de broederschap weer discreet te zwijgen) kan vervolgen met zijn sarcasme en tegelijk kan beamen met zijn instinct, is voor den begripsdemocraat dubbelhartigheid, scepticisme,

[p. 268]

verraad aan zijn ware democratie. Wat hem ontgaat, is immers, dat deze iemand (deze Niemand, om met Odysseus een woordspeling te riskeeren) met evenveel hartstocht sarcastisch is jegens de democratische begripspedanterie als hij zich bewust is niet anders te kunnen leven dan met de democratische minima. Die minima zijn zijn levenslist, zijn erfenis van het Christendom; door deze minima moet hij zich tegen den barbaarschen Cycloop verdedigen, die hem en zijn makkers dreigt op te slokken, nadat hij hen bijeengedreven heeft in zijn grot. Want dat Odysseus zich tegenover Polyphemus Niemand noemt, is geen scepticisme, en evenmin bovenpartijdige objectiviteit, maar een stuk strategie en opportunisme; als deze Polyphemus, brullend van pijn, zijn medecyclopen toeroept, dat Niemand hem doodt, dan houden zij hem voor gek, en de Grieken weten nog juist te ontsnappen...

De democratie nu, die wij verdedigen tegen de overmacht van het Cyclopendom, is de democratie van Niemand; zij is geen naam-democratie met principes, maar zij is de bezieling van menschen, die er de voorkeur aan geven niet opgevreten te worden. Een dergelijke democratie heet negativisme en partijloosheid bij velen... ook wellicht bij sommige lotgenooten van Odysseus, die het mogelijk eleganter en voornamer hadden gevonden het monster met waarheid, gerechtigheid en andere ethische vertoogen te bestrijden. Een dergelijke democratie eischt voor alles, dat men zich rekenschap geeft van

[p. 269]

zijn situatie en het odium van negativisme en partijloosheid aanvaardt; zij eischt, dat men begint met afstand te doen van de negentiende-eeuwsche phrasen en zich niet vereenzelvigt met democraten, die maximum noemen wat een minimum is. Democraat zijn beteekent, dat men de macht van het christelijk ressentiment over deze cultuur erkent en op grond van dat inzicht alle marxistische en fascistische doelstellingen doorziet als wetenschappelijk of heroïsch gecamoufleerde doelstellingen vàn dat ressentiment; democraat zijn beteekent, dat men geen heilige gelijkheid of heilige ongelijkheid acteert in een maatschappij, die de gelijkheid door de ongelijkheid en de ongelijkheid door de gelijkheid in balans houdt. De christelijke wereld kent niet de heilige ongelijkheid van het Brahmanisme, zij heeft geen symbolen voor die ongelijkheid, omdat zij het ressentiment heilig heeft gesproken; maar zij kent evenmin de heilige gelijkheid, behalve in den dood, in het hiernamaals, dat voor ons het Niets is geworden. Daarom bestaat zij bij de genade van het labiele evenwicht, dat bepaald wordt door de noodzakelijkheid om met ongelijkheden te leven, maar evenzeer door de ressentimentsgevoelens, die voortdurend het tegendeel blijven verlangen.

De democratie van Niemand stelt als eerste voorwaarde, dat men het ressentiment niet idealiseert door het weg te moffelen achter schoone namen als waarheid, goedheid, objectiviteit, gerechtigheid, die zelf een stuk christelijk ressentiment in cultuur

[p. 270]

hebben omgezet; zij is vooreerst slechts de democratie van het labiele evenwicht en van het opportunisme, en daarom verwarren de partijmannen haar met een levensphilosophie van vermoeiden, de scepsis, of met het ressentimentsbedrijf der cynici. Het opportunisme heeft immers een slechten naam, want het veronderstelt iemand, die handelt zonder de garantie van heilige dialectiek of heilige phrase; iemand, die handelt naar den eisch van het oogenblik zonder zich vast te leggen aan een sacrosanct beginsel, is Niemand. Desondanks handelen ook de beginselvasten in de practijk, alsof zij opportunisten waren; zij noemen dat tactiek, en beschouwen deze tactiek als het veranderlijke onder het onveranderlijke van het beginsel. Maar wat moet men aanvangen met deze begripsvereerders, wanneer hun beginsel blijkt een speelsche manipulatie te zijn in dienst van de tactiek der christelijke ressentimentsgevoelens? Dan blijkt hun beginsel tactiek van gedrevenen, geschovenen, dan zijn zij onwetend opportunistischer dan de opportunisten, wanneer zij meenen te handelen volgens de maatstaven, die het Heilige hun verstrekt! O comedie van het ressentiment, o blijspel van de ‘vrije associatie’, o klucht van het ‘Gemeinnutz geht vor Eigennutz’! Hoeveel sterker en inspireerender is daarbij vergeleken de zwakke democratie, het labiel evenwicht, het opportunisme ‘pur’! Deze democratie in haar paradoxalen vorm symboliseert de christelijke discipline, die een paradox is van Christendom en ontkerstening, symboliseert de

[p. 271]

groeiende ‘middenklasse’, die een paradox is van gelijkheid en ongelijkheid, symboliseert, ten slotte, de paradox van iemand en Niemand, van ressentiment en ressentimentserkenning!

Wie de alomtegenwoordigheid van het ressentiment in de christelijke cultuur erkent, zal zich dus verre houden van degenen, die met heroïsche oplossingen komen aandragen; hij weet, dat hij zelf een product is van dat ressentiment, dat al zijn waardeeringen met het ressentiment zijn doordrongen, en hij begrijpt, waarom een Spengler in het dagelijksch leven meer leek op een pruisischen schoolmeester dan op den soldaat van Pompeji, die onder de lava bedolven werd. De vraag wordt voor hem, in hoeverre de ressentimentspredikatie van het Christendom cultuur geworden is en cultuur worden kan; een vraag, die niets uitstaande heeft met de statistiek van Openbare Leeszalen. Men kan de geschiedenis niet terugschroeven door tegen het ressentiment te keer te gaan en de fictie te handhaven, als zou men het kunnen isoleeren van andere ‘cultuurfactoren’; want neem het ressentiment uit onze cultuur weg, en zij bestaat niet meer! De europeesche cultuur werd tot wat zij is dóór de maskerade van het ressentiment als heilige levensbevestiging; onze gansche hiërarchie van den geest en den geestelijken mensch wordt bepaald dòòr die maskerade. Daarom blijven ook wij, die de macht van het ressentiment onvoorwaardelijk erkennen, geestelijke menschen; het pure analphabetisme hebben onze groot-

[p. 272]

vaders en vaders uitgeroeid, en waar het nog bestaat, helpen wij het verder uit te roeien; wij hebben geen belang bij het heroïsme en de verachting van de massa, omdat het heroïsme zoo duidelijk zelf een geloofsvorm is van het alomtegenwoordige ressentiment. Een democratische persoonlijkheid verraadt zich niet door verachting van de massa, omdat buiten de massa een luchtledig is, en omdat een persoonlijkheid zich openbaart in officieuzer dingen: ‘honnêteté’, karakter, menschelijke waardigheid.

Tot deze criteria, die mij vroeger speculatief en raadselachtig voorkwamen, omdat zij de geciviliseerde vooroordeelen doorkruisten, keer ik nu terug, na een langen omweg over Christendom en ressentiment, een noodzakelijken omweg; want in een wereld, die door de christelijke gelijkheidsidee is gevormd en die buiten die gelijkheidsidee geen waarden meer kent, zijn ‘honnêteté’, karakter en menschelijke waardigheid de eenige teekenen van bereiktheid, van werkelijke cultuur, die ik heb kunnen erkennen. Die criteria zijn christelijk, want gebonden aan een stand of klasse zijn zij niet; zij hebben de feitelijke ongelijkheid evenzeer noodig als den wil tot gelijkheid; zij hangen dus niet ergens los van het christelijk ressentiment, zij ontslaan evenmin op hocuspocusmanier van de gevolgen van vele eeuwen ressentimentsmaskerade. Zij liggen ‘aan gene zijde’ van de begrippen aristocratisch en democratisch, en dat wij, onder den zwaren druk

[p. 273]

van een pseudo-aristocratische hysterie, geneigd zijn de menschelijke waardigheid onafscheidelijk te achten van de democratie, is slechts een van de teekenen des tijds. In een tijd van fascisme en nationaal-socialisme heeft de democratie de waarheid aan haar zijde, omdat zij de menschelijke waardigheid althans niet op comediantenmanier vereenzelvigt met holle tooneelgebaren. Nietzsche, de vijand der democratische ‘Herdenvertierung’, zou democraat geweest zijn in dit Europa van Mussolini en Hitler; een democratie, die door de vijanden van Europa, door de luidruchtige representanten der ‘erbärmliche Kleinstaaterei’ wordt vertrapt, omdat hun ressentiment steeds meer verlangt, zou hem hebben geïnspireerd, zooals zij hem deed walgen in haar negentiendeeeuwsch stadium van welgedane, zelfverzekerde corpulentie. ‘Es hilft nichts: man muss vorwärts, will sagen Schritt für Schritt weiter in der décadence - dies meine Definition des modernen “Fortschritts”’... Vooruit: dat wil zeggen, dat wij het tegendeel zijn van aristocratische reactionnairen, en iederen vorm van christelijk idealisme afwijzen, dat slechts een fraaie naam is voor struisvogelpolitiek. De negentiende-eeuwsche democratie was niet tegen te houden; het marxisme was niet tegen te houden; het fascisme zal niet tegen te houden zijn; wie meent, dat er hier iets terug te schroeven valt, zal bedrogen uitkomen. Democraten noemen wij ons alleen, omdat marxisme en fascisme de democratie niet hebben overwonnen, maar slechts overstemd door de la-

[p. 274]

waaiige pedanterie der dialectiek en de nog lawaaiiger verheerlijking van den absoluten staat. Om een geloovig marxist te kunnen zijn, moet men een jezuïet of een domkop worden, om een geloovig fascist te kunnen zijn, een domkop of een jezuïet; zoowel de jezuïet als de domkop moet fanaticus zijn... buiten het fanatisme om is hij een wrak, een paskwillig stuk speelgoed van het christelijk ressentiment, juist goed genoeg om de voetveeg te worden van den ressentimentsmagnaat, den dictator, die dagelijks de turksche trom roert om zijn kudde in een overspannen toestand van permanente marschvaardigheid te houden. Want zoodra de ressentiments-illusie van het ‘beloofde land’ of het ‘bereikte land’ zou verbleeken, zou de overspanning wijken en zou het ressentiment zich richten tegen de verheerlijkte voorgangers, die dan nog slechts schamele bedriegers blijken te zijn geweest.

Het gaat bij deze ressentiments-ideologieën altijd om het doel buiten het individu, d.i. om de vervanging van het christelijk geloof door andere magie; de christelijke vrijheid kan daarom niet anders worden geïnterpreteerd dan als slavernij onder de dialectiek (subs. het ‘vijfjarenplan’, den ‘opbouw’) of als slavernij onder den totalitairen staat (subs. het ‘volk’, de ‘gemeenschap’); deze vormen van slavernij vervingen in eenige landen van Europa de democratische vrijheid, die in de practijk dikwijls niet veel meer beteekende dan slavernij onder het kapitaal. Men moet een begripsdemocraat

[p. 275]

zijn om deze laatste vrijheid te kunnen verdedigen als de absolute, de ideale vrijheid; ik verdedig haar alleen tegen de vrijheidsconcepties van Marx en Mussolini, omdat zij de inconsequentste en daarom, christelijk gesproken, de consequentste is.

De democratische vrijheid is de consequentste vrijheid, omdat zij niets is dan een paradox; zij moet leven van het labiel evenwicht en het opportunisme; zij drukt niets anders uit dan het wegvallen van den hiernamaals-factor uit Augustinus' ‘libertas’-begrip, zij is dus het zuiverste symbool van een christelijk gedisciplineerde samenleving, die het christelijk geloof verloren heeft, zonder er een nieuw fanatisme voor in de plaats te stellen. Zij is, ergo, ook het zuiver symbool van het democratisch minimum: een mensch, gevormd in het besef van zijn waardigheid in dienst van... in dienst van wat? Van een hiernamaals, dat zijn leven niet langer beheerscht, een pure fictie! De ressentiments-ideologen sparen geen moeite om den Europeaan die paradox te doen vergeten door hem onder hypnose te brengen en hem in trance te laten handelen; dat de menschelijke waardigheid zich zou kunnen manifesteeren in het aanvaarden van die paradox, in het aanvaarden, met andere woorden, van de onomkeerbaarheid van den vooruitgang, van onze disciplinaire vorming ook zonder de illusie, die haar vroeger vergezelde, is een overweging, die in de kraam van hypnotiseurs niet te pas komt. Vooruit zonder illusie, dat men naar den hemel gaat; vooruit zonder illusie,

[p. 276]

dat men naar een betere wereld gaat; vooruit zonder illusie, dat men zich als een geestdriftige vaatdoek moet overgeven aan de staatsvergoding van een revolverjournalist of een hysterischen schreeuwer; dàt noem ik democratie, dat noem ik ‘amor fati’! Er blijven ons illusies genoeg over op de korte baan; wij zweren niet bij dit toevallige stukje naamdemocratie, men zal ons dus verwarren met liberalen en communisten, omdat wij de consequentie van de christelijke discipline aanvaarden en alles liever verdragen dan de hysterie van het fascisme... maar men zal ons vergeefs zoeken in gezelschap van liberale bourgeois of marxistische jezuïeten, tenzij de strijd tegen de hysterie dat noodzakelijk maakt.

Deze democratie van Niemand kan men niemand voorprediken, evenmin als men ‘honnêteté’, karakter, menschelijke waardigheid als verkiezingspropaganda kan gebruiken; en het is de ‘diepste zin’ der democratie, dat men zelfs geen woorden zou kunnen vinden voor zulk een propaganda. Voor de verkiezingen dient dus het opportunisme: dat is een voortreffelijk gezichtspunt van het amerikaansche systeem, waarnaar de europeesche democratieën zich intensiever zouden kunnen scholen dan zij gewoon zijn te doen. Men moet politieke overtuigingen, om er voor te kunnen vechten, kunnen verwisselen zooals men een versleten colbert verwisselt voor een nieuw, want een politieke overtuiging, die zich instelt op de duurzaamheid van den rok, loopt alle

[p. 277]

kans om door de motten te worden aangetast. Ik lach om de politieke beginselruiters, die met hun leuzen vergroeid raken en hun opportunisme, naarmate zij ouder worden, gaan adoreeren als een philosophie, en ik lach soms ook om de politieke tinnegieters, de journalisten van het politiek realisme, die de hoogste wijsheid vinden in het raden op korten termijn van bedoelingen, waarin zij zich later geheel of gedeeltelijk blijken vergist te hebben, als de toekomst hun niet toevallig gelijk geeft; men vergeve het mij, want zij zijn zoo leesbaar, deze journalisten, en zij zijn ook zoo... opportunistisch! Wij hebben hen zoo noodig tegenover de verstokte idealisten! Maar zoodra het opportunisme autonoom wordt en zich voor den verlosser der wereld gaat houden, wordt het opnieuw een stuk geloof: mijn terminologie zegt al, hoe christelijk...

Ik zou willen weten, waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor het christelijk geloof deel te hebben, en zelfs met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben, aan datgene, wat men nuchter ‘verbetering der bestaande toestanden’ kan noemen; het ‘naar den hemel gaan’ der Christenen heeft immers geen ander aequivalent meer. Dit is het dilettantisme, maar het dilettantisme, dat de christelijke cultuur achter al haar tijdelijke theoretische voorgevels verraadt. ‘Handel als Don Quichotte: bestrijd het onrecht, dat u tegemoet komt. Vandaag dat van vandaag, en hier op deze plaats alleen dat, wat hier op deze

[p. 278]

plaats geschiedt’ (Unamuno). Het opportunisme is de persoon, is het heden, is nooit de theorie... Het Christendom heeft ons het labiele evenwicht tusschen gelijkheid en ongelijkheid als erfenis nagelaten en het ressentiment tot hoogsten maatstaf der moraal verheven; waarom zou het ondenkbaar zijn, dat in een van de westelijke landen, die reeds zooveel gedrochtelijke dictatoren van het onbegrepen, onbeheerschte ressentiment hebben voortgebracht, eens een man opstond, die, op den grondslag van het begrepen en beheerschte ressentiment, waarlijk over Europa zou regeeren? Waarom zou de democratische, europeesche dictator, die zijn genie bewees juist in het verbinden van een maximum aan macht met de democratische minima, onmogelijk zijn? Soms, omdat zijn eerste daad in het wegvagen van eenige parlementen zou bestaan? Soms, omdat hij zich niet zou storen aan de fijne theoretische verschillen tusschen marxisten en anarchisten? Zulk een grootmogol van het democratisch opportunisme zou men evenmin kunnen kweeken als men een Napoleon heeft kunnen kweeken; hij zou kunnen opduiken op een plaats, die de dictatoren van thans nog niet verpest hadden door hun balilla of hun Jansen-jeugd, maar ook midden in de verpesting zou hij geboren kunnen worden; hij zou zeker geen Napoleon-allures hebben, zooals Mussolini, maar wel zou iets van het napoleontische uit zijn optreden stralen. Hoe? Prognose van napoleontische straling is een onding; dit is

[p. 279]

zeker, dat hij de laagheden van Napoleon zou moeten nalaten om onze bewondering te kunnen wekken, want begane laagheden worden historische argumenten tegen, en slechts onvoorziene neemt men op den koop toe. Maar nog minder zou hij een democratisch modelman kunnen zijn, met respect voor het algemeen kiesrecht en de rest; de democratie, de beheersching van het ressentiment, de psychologie van de ‘massa’, de orchestratie der groeiende ‘middenklasse’, het instinct voor wat Europa, de ‘civitas Dei’ zonder ‘Deus’, beteekent... het zou hem niet als theorie moeten zijn ingegoten, hij zou dit alles moeten symboliseeren met zijn persoonlijkheid, ook met zijn vulgariteiten; ‘homme étrange, non point profond politique, dans le sens où on l'entend généralement, mais, au contraire, faisant sans cesse de nouveaux projets, attentif à saisir les circonstances et ne comptant d'une manière absolue que sur lui-même’ (Stendhal over Napoleon). Maar àls hij verscheen: het is de vraag, of wij hem zouden herkennen als onzen grooten opportunist achter de laagheden, die ook hij zou moeten begaan om te komen waar hij wilde; of, àls wij hem herkenden aan zijn oogopslag, wij hem niet het christelijkst zouden dienen door te emigreeren uit het Europa, dat hij onder zijn macht had vereenigd, eindelijk vereenigd...

 

Maar te rechter tijd waait over mijn schrijftafel een woord van André Gide:

[p. 280]

‘Malheur aux livres qui concluent; ce sont ceux qui d'abord satisfont le plus le public; mais au bout de vingt ans la conclusion écrase le livre.’

Een waarschuwing; want dit boek zou vergeefs geschreven zijn, wanneer men zijn conclusie kon verwarren met de apotheose van een democratischen sterken man. Het is de kracht van den christelijken schrijver zonder christelijk geloof, dat hij niet voorspelt, dat hij de toekomst open kan laten; daarom hebben zijn boeken steeds een ‘open einde’. Deze besluiteloosheid bij het besluiten van den geboren non-conformist noemen de marxisten een typisch burgerlijk verschijnsel bij auteurs, die van hun klasse zijn losgeslagen zonder nochtans het proletariaat te kunnen vinden. Zij vergissen zich; hun horizon is te zeer dogmatisch verengd, zij zien achter hun dialectiek geen verleden meer; anders zouden zij zien, dat een boek zonder conclusie en zonder politieke, economische of cultureele profetie het symbool is van een christelijke samenleving, die haar symbolen in paradoxen doet verkeeren. De consequente non-conformist is de consequente verkondiger van het anti-metaphysisch christendom in een wereld van schijnbaar zoo consequente partijgangers van een hiernamaals-surrogaat, omdat hij begrepen heeft, dat het met de christelijke harmonie ten einde loopt en de tijd der christelijke paradoxen aanvangt. De bourgeois zal die paradoxen eerder ontdekken dan de proletariër, die nog bezig is zich door middel van het gelijkheidspostulaat een weg te

[p. 281]

banen naar de kennis, de verfijning, de scepsis: dingen, die men gevonden moet hebben om ze te kunnen loslaten tegen den christelijken achtergrond.

Het Christendom is in vervulling gegaan, maar het heeft nog één taak gelaten aan de laatste Christenen, waarvan de eerste zeker niet gedroomd hebben: de beheersching van het ressentiment, door het als ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen. Een nieuwe élite is mogelijk, die de tegenstelling tusschen onze kunstmatige quasi-élites, die van den ‘geest’ en die van de ‘macht’, opheft, doordat zij, in de gedachte en in de daad, het ressentiment weet te bepalen als het gevaar, maar ook als den motor. Over zulk een élite mag men geen voorspellingen doen, want voorspellingen geven vorm; wij hebben voorshands genoeg aan ons eigen opportunisme. Wij zien slechts de gedrochten, die het ressentiment bestuurt zonder dat zij het beseffen; handlangers van generaals en beursspeculanten, die van het ressentiment en de ‘massa’ alleen weten, dat zij kunnen dienen voor ontladingen van spanningen door dreigementen, tanks en gas, hansworsten van het ressentiment, onverschillig of zij zich als caesar dan wel als godsgezant laten vereeren. Hun groote circusnummer zal de oorlog zijn, de apotheose van nationale mystiek, ‘Realpolitik’ en parade; de oorlog, de europeesche burgeroorlog, de ultima ratio van hun ressentiment, de triomf van het christelijk Niets; het absurde

[p. 282]

bacchanaal van den Cycloop, waaraan wij niet willen gelooven, omdat wij de christelijke hoop nog hebben toegelaten in onze gevoelswereld. Maar de schaduw van deze gelijkheid valt over dit boek en over dit einde.

 

26 Januari 1937

[p. 283]

VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN VROEGER:

 

KAISER OTTO III (Diss.)
CINEMA MILITANS (Essays)
HET CARNAVAL DER BURGERS (Essay)
DE ABSOLUTE FILM (Essay)
AFSCHEID VAN DOMINEESLAND (Essays)
MAN TEGEN MAN (Essays)
HAMPTON COURT (Roman)
DÉMASQUÉ DER SCHOONHEID (Essay)
Dr. DUMAY VERLIEST (Roman)
POLITICUS ZONDER PARTIJ (Essay)
HET TWEEDE GEZICHT (Essays)
DE PANTSERKRANT (Tooneel)
DOUWES DEKKER EN MULTATULI (Essay)