Menno ter Braak
aan
Jan Engelman
Den Haag, 3 mei 1937
(3.5.37)
Beste Engelman
Dank voor je brief. Dat ik ‘van poëzie eigenlijk niet houd’ is een halve waarheid. Ik houd er wel van, maar ik ben tegelijk wantrouwend tegen de begeleidende acteursgebaren. Daarom prefereer ik een houding, die misschien soms te veel op onverschilligheid lijkt. En dan... een poëzie criticus ben ik zeker niet, want ik ben geen poëzie specialist, en zal het nooit worden. Voor de echte poëzie-menschen zal ik dus ook geen bevredigende critieken kunnen schrijven, ik geef het volmondig toe.
Maar: ik heb in het geheel niet beweerd, dat jij ‘De Dijk’ op bestelling hebt geschreven. Ik geloof graag, dat je door de inspiratie volkomen verantwoord bent. Wat ik constateerde (en constateeren wou), was alleen, dat je ‘Dijk’ als gelegenheidsgedicht verscheen. Je bevestigt dus eigenlijk wat ik poneer, n.l.: dat het gelegenheidsgedicht tegenwoordig niet meer organisch ontstaat, zooals vroeger, toen het wel op bestelling en puur voor de gelegenheid geschreven werd. Jij bent, evenmin als ik of een ander, een gelegenheisdichter in den socialen zin (den historich-materialistischen zin), en die tweeslachtigheid heeft zich m.i. ook in je gedicht doen gelden.
Maar over de poëzie zullen wij wel onenig sterven.
v.gr. tt.
Menno ter Braak
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum