Menno ter Braak
aan
C.H. Bos-Everts
Amsterdam, 7 april 1929
Inderdaad, de opzet wordt langzamerhand en onopgemerkt geheel anders. Zijn het de frappante ‘samenloopen van omstandigheden’, die daarvan de oorzaak zijn? Het is natuurlijk erg verleidelijk, om dit alles als een soort waarschuwing van het noodlot voor te stellen, maar het zou ook omgekeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Bij de firma Capi heeft men sedert vandaag de overtuiging, dat de raadselachtige ‘mevr. [...]’ wel nooit zal komen. Intusschen, de Coquille zal voorloopig nog hier blijven, zoodat alle hoop, ook in dit opzicht, nog niet verloren is...
Maar laat ik de Coquille maar laten rusten; die heeft niet veel meer uitstaande met wat ik U schrijven wilde. U hebt het gevoel, dat het leven voor ons een verdere groei van deze zoo incidenteel begonnen relatie bewaart; ik behoef U niet te zeggen, dat ik van dezelfde mening ben. En toch: ik moet daarbij eenige commentaar geven, die ik nu nog kan geven, zoolang wij nog eenigszins abstracte wezens voor elkaar zijn. Het leven is zoo'n waanzinnig gecompliceerde grootheid, dat het evengoed voor ons een serie ellendes zou kunnen opleveren, die wij ons nu nog kunnen besparen.
Het is misschien belachelijk, om deze opmerking te maken na een paar fragmentarische brieven met enkele regels geheimschrift, die ons mogelijk nog misleiden ook. Maar aan dit laatste geloof ik niet al te vast. Ik heb U vroeger al geschreven, hoe wonderlijk, angstwekkend bijna, Uw stijl mij deed denken aan een episode, die nog niet lang achter mij ligt. En deze gelijkenis completeerde zich steeds duidelijker; wanneer Uw kinderen ook nog Frits, Kees en Joost heeten, mankeert er werkelijk niets aan de overeenkomst. Ik bedoel dit niet in dezen zin, dat U een soort ‘Abbild’ zou zijn van de persoon in quaestie; maar er is een zoo opvallend overeenstemmen van factoren, van problemen, van reageeren, dat ik onwillekeurig parallellen ga trekken. Op zichzelf ook al weer niets wonderlijks eigenlijk; want de ‘men of idea’, het meditatieve mensentype, hebben in dit eene opzicht allen dezelfde stijl, dat zij reageeren op wezenlijke bedoelingen en niet op uiterlijke feiten; dat is voor mij ook de eenige heerlijkheid van het leven, dat men elkaar kan ontdekken door nietszeggende phrases heen, langs officieele teekens, die Uw buurman niets anders meedeelen dan een courantenbericht. Ik ontdekte zoo eenige maanden geleden de directeur van een H.B.S. in Amsterdam, waar ik leraar was; een man n.b. van vijf en zestig jaar! Wij werden vrienden, terwijl wij begonnen met een zuiver collegiale verhouding. Er is in deze materie geen leeftijd, geen klasse, geen grens.
Maar de menschen, die zich op deze ontdekkingsmanie toeleggen, zijn gemeenlijk niet de gelukkigste en men tolereert dit soort onmaatschappelijk levenstoerisme niet met veel enthousiasme. Ik heb dit in de laatste drie jaren zoo herhaaldelijk aan den lijve gevoeld, dat het woord ‘embryonale vriendschap’, dat U gebruikt, mij bijna benauwt, vooral waar het weinige, wat ik van Uw uiterlijke omstandigheden afweet, zoozeer gelijkt op de verhoudingen, waarin ik nog niet zoo lang geleden placht te leven. Het is eenigszins zoo, alsof de geschiedenis nog eens moet worden afgespeeld, die al in de geschiedenisboeken staat. En nu is dit natuurlijk een vergissing, die alleen hierop berust, dat ik U uitsluitend ken uit de toch altijd abstracte formuleering van brieven. U is in werkelijkheid natuurlijk iemand anders, misschien wel zóó anders, dat ik U vol verbazing (zeer onbeleefd) zou aanstaren, als ik U zag! Daarom had ik mij ook bijzonder op vandaag verheugd: om te kunnen ontdekken, dat U dezelfde en toch totaal een ander was. Maar aangezien de appendix der dienstbode ook een fatale rol speelt op dit ondermaansche, bleef het bij de verwachting.
De gelijkheid bestaat alleen in zooverre, dat U eveneens behoort tot het Maria-type en in Martha-omstandigheden verzeild bent. Maar één ding moet ik hieruit afleiden: het zou zeer wel mogelijk zijn (en het schijnt mij zelfs zeer waarschijnlijk) dat deze combinatie van factoren iedere ontwikkeling van verdere ‘vriendschap’ in den weg zou staan. Eerste bewijs: het is niet eens mogelijk, na ijverige pogingen wederzijds, dat wij elkaar ontmoeten! Vindt U dit geen onmiskenbaar teeken? Want hoewel ik heel graag (laat ik maar gerust zeggen: dolgraag) naar Eindhoven zou willen komen, waarschuwt de combinatie van omstandigheden en de ervaring mij, dat ik, op grond van deze toevallige ervaring, trachten moet, voor het laatst, verstandig te zijn. Wat hebben wij aan een ‘vriendschap’, die geen enkele mogelijkheid van realiseering bezit? Is het niet verstandiger niet te beginnen, als men weet, dat men geen vrije weg voor zich heeft? - Ik gebruik het woord ‘vriendschap’ liever niet. U zult met mij de ervaring hebben opgedaan, dat vriendschap, die waarde blijkt te bezitten, nooit en nergens grenzen heeft. Als U Stendhal kent, zult U zich het prachtige beeld van de ‘kristallisatie’ herinneren; het doodgewone, ordinaire takje wordt door de kristallen der verbeelding onherkenbaar. Het burgermansgezegde: ‘je weet wel, wat je begint, maar niet wat je aanhaalt’, is in zijn platvloerschheid nog niet zoo verschrikkelijk onwijs! De materie, de zwaartekracht is dan ook niet gering te schatten, wanneer het tegen deze kristallisatie gaat.
Het is mij nu nog mogelijk, dit alles zoo objectief en koel op te schrijven, omdat ik Uw persoonlijkheid nog slechts ken door en langs abstracta. Omgekeerd: U kent mij eveneens nauwelijks anders, want het 1.86 lange stuk ‘inleider’, dat U bij de Coquille-avond vaag hebt gezien, is niet zooveel meer dan de woorden in brieven. Wij kunnen dus nu nog wel zeer rustig constateeren, dat de kristallisatie een proces is, dat, eenmaal begonnen, niet meer willekeurig kan worden tegengehouden door een eigenwijs individu. Misschien is het proces al een stadium te ver, dat kan ik als betrokkene niet beoordeelen, en U kunt het ook niet. Maar de mogelijkheid zou b.v. altijd nog aanwezig zijn, dat wij, bij een eventueele ontmoeting, beiden zouden zeggen: ‘Godbewareme, is dat de vrouw of de man, die dergelijke brieven schrijft!’ Zoo zou het kunnen zijn, dat U, bij een reëele, individueele ontmoeting, liever mij dan de film zou willen laten schieten! Echter: ook het tegendeel zou waar kunnen zijn, en dan zou het proces der kristallisatie geen inmenging van ‘particulieren’ meer toelaten!
Hoe berekend, niet waar? U weet beter, vermoed ik. Want uitsluitend het parallellisme der feiten geeft mij aanleiding, zoo mathematisch te werk te gaan. Misschien bespaar ik U een buitengewoon onaangename aanraking met de zwaartekracht. U hebt een man, en U hebt kinderen, ik daarentegen heb niets van dat alles, wat misschien iets meer vrijheid geeft, maar niet eens altijd zoo empfehlenswert is; maar ik heb wel de duidende kracht van die factoren leren kennen, zóó, dat het mijn leven op een wijze bepaalde, die ik niet betreur (integendeel), maar die ook niet ‘aangenaam’ in den gebruikelijken zin is te noemen.
Ik zie volkomen het nutteloos-verstandelijke van al deze woorden in. Alle woorden zijn nutteloos, wanneer ze over dingen handelen, die ze niet bij machte zijn, te omvatten. Maar ik kan toch b.v. beweren, dat Uw man er geen speciale prijs op zal stellen, dat ik U in Eindhoven kom opzoeken. Ik zou het een zeer onaangename situatie vinden, wanneer ik iemand ook maar in het minst hinderlijk zou zijn door mijn, verstandelijk gesproken onlogische, aanwezigheid. Ik ken mijzelf n.l. wel voldoende, om te weten, dat ik over den loop van een kristallisatieproces (in welke richting ook) geen medezeggenschap heb! Misschien is het met U anders, maar het zou mij verwonderen... En denkt U bovendien nog even aan de niet uit te sluiten mogelijkheid, dat wij elkaar bij nader inzien afschuwelijke wezens vinden! Denkt U even aan het week-end, dat daarvan de consequentie zou zijn!
U zult al lang begrepen hebben, wat ik met al dit omslachtig en zorgvuldig geschrijf bedoel. En ik laat U graag het antwoord over. Wat mij persoonlijk betreft: ik accepteer iedere schakeering, die de moeite waard is en er is niemand, die mij dwingt anders te handelen, dan ik wil (voor zoover dat dan mogelijk is); maar ik ben zonderling moraliseerend aangelegd, als het anderen betreft. U moet dit maar optellen bij mijn andere eigenschappen, die U ongetwijfeld al ontdekt hebt. Of neen: moraliseerend is ook het woord niet, heelemaal niet. Ik ben graag verstandelijk, zoolang de voorraad verstandelijke begrippen strekt. En, zooals gezegd, maar één ding maakt het mij nog mogelijk, zoo formeel te cijferen: dat ik U niet gezien heb.
Schrijft U nu maar, of U mij zien wilt of niet.
met hart. groeten
Menno ter Braak
Origineel: particuliere collectie