N.P. van Regteren Altena
aan
Menno ter Braak (Berlijn)
Tiel, [vóór 16 maart 1927]
Tiel Maart 1927
Amice,
Ik had je brief al eenige dagen eerder willen beantwoorden, maar het is hier tegenwoordig zoo Berlijnsch druk, dat ik er nog niet toe kwam.
Toen ik mijn laatste brief aan jou in de enveloppe sloot had ik even 't gevoel, dat er misschien sommige uitdrukkingen of beschouwingen in voorkwamen, die een beetje scherp of onaangenaam konden klinken, al waren ze dan ook zoo niet bedoeld. Want ik was aanvankelijk niet in een agressieve stemming, maar al schrijvende ben ik blijkbaar ongemerkt in een richting gegaan, die me op 't verkeerde pad bracht. Dat er echter ‘veel onrechtvaardige en onnoodig harde uitdrukkingen’ in voorkwamen, daarvan was ik me niet bewust. Je aanhalingen uit mijn brief doen me nu achteraf vermoeden dat jij je waarschijnlijk aan een en ander terecht gestooten hebt en daarvoor bied ik je dan bij dezen mijn verontschuldigingen aan. Maar deze verontschuldigingen kunnen slechts den vorm betreffen, doch niet den inhoud. Het best lijkt me achtereenvolgens de punten te beantwoorden, die jij naar voren hebt gebracht.
Allereerst: ‘de doodelijke leegte’, die jij zegt zelf ook te voelen, en die ik de jongeren zou hebben ‘verweten’! Ik vrees dat slordig geschrijf van mij jou hier op een dwaalspoor bracht. Want verwijten heb je in deze dingen van mij niet te verwachten; ik kan en mag een dergelijke leegte slechts constateeren, hoogstens met een gevoel van angst voor de toekomst. Maar het ligt niet in mijn aard de menschen in ernst te verwijten dat ze zijn zooals ze zijn. Het is zelfs geen fout (zooals jij 't noemt), het is slechts een feit, en meer niet, dat de jongere generatie meer naar buiten gaat leven op gevaar af zich te verliezen in de veelheid der brutale, opdringerige, vaak vulgair-prikkelende maar ook wel aesthetisch-bevredigende detail-schittering. Vele dingen (ook de persoonlijkheid?!) komen dan geïsoleerd te staan in doode, werkelooze eenzaamheid. Volgens een aanhaling van Just Havelaar heeft Vincent van Gogh eens gezegd ‘dat eenzaamheid altijd verlies beteekent’, en na onze vroegere gesprekken behoef ik jou thans niet meer te vertellen dat ook volgens mij een al te krachtige verstrooiing aan de periphera de synthetische lust in ons dooft en de innerlijke verbrokkeling der ziel voorbereidt. Jij zelf hebt in je artikel over persoonlijkheid (waarvan 't eerste gedeelte in de Stem van Maart is opgenomen, maar dat ik nog niet las) over deze vereenzaming gesproken, die volgens jou (als ik me goed herinner) aan de ontwikkeling der persoonlijkheid onafscheidelijk verbonden zou zijn, hetgeen ik met kracht ontkende omdat m.i. persoonlijkheid en vereenzaming elkander juist uitsluiten. In elk geval zijn wij het er wel over eens, dat verbrokkeling en isoleering vereenzaming beteekenen, daar hierbij de dingen uit hun samenhang worden losgemaakt zoodat ze op zich zelf d.w.z. in hun eentje komen te staan; dat echter de persoonlijkheidsontwikkeling geen isoleeringsproces mag heeten, daarop kom ik misschien straks nog wel terug.
Punt 2. ‘Dat wij door den oorlog uit alle Fortschrittillusie zijn wakker geschud.’ ‘We zijn aan een richtingsphilosophie nog niet toe, wij zijn niet tot dit bovenmenschelijk [werk], dat dan eerst Spengler moet omvertrappen, in staat.’
Ik heb me er altijd, met zekere verwondering, op beroemd, dat ik vóór den oorlog geen grootere Fortschritt illusie koesterde dan daarna. Met zekere verwondering, want ik kon eigenlijk niet gelooven en geloof nog niet, dat de menschen zoo naief zijn geweest (de denkende en meer bewuste menschen nl.) dat ze de mogelijkheid van zulk een wereldoorlog al niet reeds van te voren in hun optimistische of pessimistische wereldbeschouwing hadden verdisconteerd. Dàt is juist een van de dingen die me van Spenglers boek hebben gehinderd, dat het nà deze oorlog uitkwam, waardoor de schijn werd gewekt of hier een zekere oorlogspsychose haar invloed had laten gelden. Van die zoogenaamde algemeene deceptie nà den oorlog heb ik in werkelijkheid niet veel gemerkt; wèl op de preekstoel, waar de oorlogsverschrikkingen op ergerlijke wijze zijn uitgebuit, en soms ook wel elders in onzuiver, propagandistisch gebazel, waar wij geen van beiden van gediend zouden zijn geweest. Mijn Fortschritt-geloof, was dan ook altijd anders georiënteerd, en hangt niet samen met allerlei toevalligheden van aardsch gebeuren. Langs dien weg valt er dan ook niets te bewijzen of tegen te spreken over de al of niet-werkelijkheid van Fortschritt. Je voelt dat ik Spengler niet vooraf omver behoef te trappen om mijn Fortschritt-geloof te kunnen handhaven; want ook Sp. kan in dezen niets bewijzen. Wel kan hij onder een bepaalde gezichtshoek (d.w.z. op menschelijk-beperkte, eenzijdige wijze) het wereldgebeuren beschouwen en samenvatten; maar het gaat hem dan precies als Karl Scheffler in zijn boek ‘Der Geist der Gothik’ (dat ik onlangs van [onleesbaar] ter lezing kreeg, en dat jij ook moet lezen). Deze schrijver beweert ten slotte dat de Chineesche tempelstijl een Grieksch-Gothische mengstijl is, ook de Egyptische bouwstijl is van Gothische aspiraties vol. Zoo vindt deze schrijver overal zijn eigen vooropgezette ideeën terug. Toch is dit boek zéér instructief en we benaderen veel wat ons vroeger vreemd was gebleven: precies als bij Spengler. Maar zoo blijkt ook uit deze boeken weer de oude waarheid: dat de mensch ten slotte de werkelijkheid uit de volheid van eigen persoonlijkheid deduceert; d.w.z. wij waardeeren, ordenen en begrijpen de veelheid van uit de idee, die zich in en door onze persoonlijkheid aan de verschijnselen verwerkelijkt en zoo ontstaat dan een wereld- of levensbeschouwing die niet verstandelijk bewezen kan worden, noch behoeft te worden, daar zij wortelt in een geloof, en fides qua creditur, een intuitieve overtuiging, welke als alle menschelijke overtuiging slechts eenzijdig kan zijn en dus haar kracht niet ontleent aan objectieve, mechanistisch-logische redeneering maar aan het levende enthousiasme, aan de brandende liefde die het kenmerk altijd zijn geweest van echte en diepe overtuiging. Uit de volheid van zijn persoonlijkheid schept de mensch zich zijn werkelijkheid. Vandaar dan ook dat persoonlijkheid niet de tendens heeft den mensch te vereenzamen, in tegendeel ze verbindt hem met de werkelijkheid. Persoonlijkheid kan alleen die mensch zijn, die leeft uit de idee, en naarmate hij sterker persoonlijkheid is zal het blijken dat de idee sterker uit hem spreekt: zijn samenhang en zijn eenheid met de werkelijkheid zullen groeien en de invloed van zijn organiseerende overtuigingskracht zal de wereld ten zege kunnen zijn. Zoo bewonderen wij de machtige persoonlijkheid van Spengler, die aan geen detail zich heeft verhangen, die niet in de veelheid is ondergegaan, maar die juist een ontzaggelijke veelheid gevangen houdt in de geweldige greep van zijn genie die de dingen der wereld in samenhang beheerscht en beheerschen kan omdat hij er voeling mede houdt, wiens persoonlijkheid niet tot apartheid is vereenzaamd en ontaard, maar die in alle dingen is omdat alle dingen in hem zijn. Dit laatste is zelfs van een Sp. te veel gezegd, want zelfs de sterkste persoonlijkheid kan slechts een klein gedeelte der oneindige veelheid (niet slecht quantiteit maar ook qualiteit is hier bedoeld) organiseeren. Terwijl ik dit schrijf wordt het me in eens duidelijk, waarom door velen de Godheid als persoonlijkheid wordt gedacht en dat dit hetzelfde beteekent als de bekende Paulus-uitspraak dat God: alles in allen is. - Maar hoe nu als de mensch geen positieve idee bezit waaruit hij zijn eigen persoonlijkheid kan ontwikkelen. Dan zal hij vreemd tegenover de verschijnselen staan, omdat hij uit zichzelf geen vaste overtuiging, geen intuitief inzicht, geen geloof bezit waarnaar hij de wereld kan ordenen en begrijpen. Van samenvatting dan geen sprake: de veelheid der dingen overstelpt dezen mensch, hij weet er geen weg mee, hij kan er niets mee aanvangen. En hoe zou zulk een mensch dan ooit een antwoord weten op de vraag: ‘Waar gaan wij heen?’ Met andere woorden zou men ook kunnen zeggen: deze menschen missen de belangstelling die liefde heet. Ze stellen geen warm en dieper belang in wetenschap, maatschappij enz., ze hebben hun medemenschen niet lief. Inderdaad dit is 't typeerende van de persoonlijkheid dat haar belangstelling liefde is, in tegenstelling daarmede is de belangstelling der niet-persoonlijkheden maar al te dikwijls haat. Dit uit te werken zou me hier te ver voeren en je zult me toch wel begrijpen. Liefde is heimwee naar eenheid, is de kracht der persoonlijkheid, is de intuitieve drang van het deel om zich te geven aan 't geheel, om, zooals Eucken het noemt, te leven aus dem Ganzen. Van deze (christelijke) liefde bezitten de jongeren te weinig m.i. vandaar hun gemis aan persoonlijkheid, vandaar dat zij waarschijnlijk geen groote kunst, geen nieuwe wereld zullen scheppen. ‘We zijn aan een richtingsphilosophie nog niet toe, we zijn tot dit bovenmenschelijk werk niet in staat’ zeg jij. Bovenmenschelijk? Och kom! Maar er is een te kort aan liefde ‘die alles vermag’(cf. Paulus' brief aan de Corintiërs). Als ik niet bang was, dat je me verkeerd interpreteeren zoudt, dan kreeg je bij dezen den raad wat minder de film te frequenteeren en wat meer in je bijbel te lezen. Maar denk vooral niet dat ik dit zeggende iets onaardigs bedoel. Het is de oudere die hier spreekt en dien het bedroeft dat de jongere generatie zijn kijk op de dingen niet wil en kan aanvaarden. Dit beteekent voor mij dat mijn tijd voorbij is. Eén ding blijft mijn troost: mijn Fortschritt-geloof, dat ondanks alles onaangetast blijft en waarin ik straks hoop te sterven, zooals ik er in geleefd heb.
Maar nu eindig ik deze brief, want hij wordt te lang. Ik heb niet, zooals mijn plan was, al je punten behandeld, maar misschien heb ik toch met dit schrijven bereikt, dat er tusschen ons geen onaangename gevoelens meer overbleven ten gevolge van goed bedoelde maar onhandig geuite beschouwingen in mijn laatste schrijven. Alleen dit nog: je moet blijven schrijven, oefen deze gave (want het ìs een gave) opdat je later het persoonlijkheids-woord zuiver zult kunnen doen hooren, wanneer je iets te zeggen hebt.
Met vr. gr.
H.
N.P.v.R. Altena
De hartelijken toon van je brief heb ik gevoeld en die heeft me goed gedaan.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum