N.P. van Regteren Altena
aan
Menno ter Braak (Eibergen)
Lochem, 29 juli 1930
Lochem 29 Juli '30
Amice,
Dank voor de toezending van het overdrukje uit de Stem. Ik heb je artikel gelezen, en ben vol bewondering over taal, stijl en compositie, maar... de inhoud raakt kant noch wal. Ik heb expres hoofdstuk IV uit H.'s verkenningen nog eens overgelezen; maar dat is een heel andere Huizinga dan die door jou is aangevallen en terecht gewezen. Ik kan me je houding alleen begrijpen als voortgesproten uit de ergenis, dat Huizinga zeer duidelijk doet blijken, dat hij geen burgerlijk carnavalganger wil zijn. ‘Hoe volmondiger’, zoo schrijft hij op blz 64, ‘de denker de zelfstandigheid van den geest erkent, hoe angstvalliger hij zich diende te hoeden voor de gemakkelijke beeldspraak, die den geest in het maskaradepak steekt. Merkwaardig dat hij dit schreef vóór jij nog je boek had uitgegeven. Die zelfstandige geest komt eigenlijk in jou boek alleen maar voor als carricatuur, als dichter van gemeenplaatsen of als een burgerlijke praatjesmaker, die de minderwaardigheid van zijn nuchter en dor gedoe zelf wel doorziet en dientengevolge ‘alsmaar’ hunkert naar een carnavalpretje, dat hem tijdelijk uit de narigheid van zijn alledaagsch, prozaïsch bestaan wegtrekt, waarin hij dan op aschwoensdag nolens volens weer terugvalt. Maar nu komt daar de burger Huizinga vertellen dat hij met zijn burgerlijkheid zeer tevreden is en niet verlangt naar 't carnaval en zijn maskaradepakjes; hij spreekt zelfs van de hooge zelfstandigheid van den geest. Wat moet je nu met zoo'n buitenissigheid? En dat is nog wel de schrijver van de ‘Herfsttij’ een boek door den schrijver van 't ‘Carnaval’ zeer geprezen! En die beroemde schrijver durft ook nog te zeggen, dat hij zich boven het burgercarnaval verheven acht; dat daar misschien Ludwig en Stefan Zweig met hun aanbidder Menno ter Braak op hun plaats zijn, maar dat dit geen oord is waar de zelfstandige geest zich thuis voelt. De geest is daar op 't carnaval zoo weinig in tel dat het er volgens de bezoekers niets toe doet of hij zich al eens vergist (zie de St. 834) des noods tegen beter weten in; het gaat trouwens bij de carnavalgangers niet om den geest maar om de franje en de draperie. Inderdaad zoo is het en ik zou haast meewarig willen vragen: Arme Menno, in wat voor gezelschap ben je verdwaald geraakt? Keer terug vóór het te laat is! - Als Theodor Lessing zijn ‘Untergang der Erde am Geist’ schrijft, dan toont hij te beseffen wat de menschelijke geest in zijn geweldige (natuurlijk betrekkelijk d.i. voor den mensch geweldige) grootheid en kracht beteekent. Het is die geest die de onderscheiding schept en voorts de geschapen hoeveelheid ordent en synthetiseert tot volkomen harmonie en storelooze samenhang (dit laatste althans is het verre doel van het geestelijk wereldproces bij Lessing). Als dit laatste doel bereikt is zal de aarde (immers alle menschelijk-aardsch beleven) óndergaan, daar 't bewustzijn in de continue samenhang en de geruischlooze veeleenigheid van den absoluut geordenden kosmos zich niet kan wakker houden, maar vervloeit in de volstrekte stilte van het al, in de negativiteit van het niets. Dat is dan de ondergang der aarde als bewustzijnsinhoud; en de geest keert na volbrachten arbeid terug tot zijn oorsprong. Men zou (ook volgens Lessing) kunnen zeggen: de geest keert terug tot God, die immers zelf Geest is. Want feitelijk komt in Lessings boek niets anders dan een geseculariseerde Christelijkheid tot uiting en zijn beschouwingen, religieus getransponeerd, komen allen neer op het: uit God, door God, tot God van het Nieuwe Testament. Alles is ontstaan uit den Geest en het aardsch proces verwerkelijkt zich door den Geest en wordt door dezen Geest zijn ondergang (Apotheose?) te gemoet geleid. Dit is nu de zelfstandige Geest, waarin ook Huizinga gelooft, maar hij schrijft hem niet met een hoofdletter uit vrees voor mythologie en... ‘bewaar ons voor Anthropomorphisme, Amen.’ (blz.65). Deze Huizinga, die zijn leven in dienst van den Geest heeft gesteld, die de valsheid en karakterloosheid van het ‘Carnaval’ hartgrondig verfoeit en veracht, deze veelwetende professor heeft zich een terrein afgebakend voor zijn geestelijke werkzaamheid: de geschiedenis. In der Beschränkung zeigt sich der Meister: ‘Laat ons voorloopig vóór alles pluralisten blijven’, laten vele wetenschappen elk hun apart gebied bewerken; daarmee is onderling contact niet uitgesloten, maar men ontleene aan andere wetenschappen alleen wat men voor eigen vak behoeft. Misschien komt eens de tijd, dat ook de verschillende vakken zich zullen vereenen en de eenheid van de theoretische Geest zal zich dan manifesteeren naast en tegenover de practische Geest, die de zinnelijke wereld ordent tot samenhang. Misschien zal ten slotte ook de eenheid van theoretische en praktische geest (die al zoo lang bij elkaar leentjebuur speelden en het onderling contact steeds meer versterkten) zich verwerkelijken in een algemeene, allesomvattende wereldharmonie, waarbij dan de ondergang der aarde de absolute triomf van den eeuwigen geest zal bezegelen. - In deze beschouwing heb ik getracht de levens- en wereldopvatting van Huizinga, gelijk ik die uit zijn boek distilleerde, zooveel mogelijk te benaderen. Het doet er natuurlijk weinig toe of Huizinga de hem door mij toegedichte wereldbeschouwing voor zich zelf ook bewust heeft aanvaard; in ieder geval, en daar gaat het hier om, komt zijn geestelijke gerichtheid sterk overeen met de Lessingische, wiens opvattingen ik hier in min of meer vrije bewerking heb weergegeven. Huizinga's aversie van mythologie en vie romancée is uit het voorgaande gemakkelijk te verklaren. Het tijpeert de diepe ernst, de opofferende toewijding, de moreele kracht van den pur sang geestelijken arbeider, dat deze zijn werk nooit opgeeft of in den steek laat al weet hij dat het einddoel zeer ver en voor hemzelf onbereikbaar is: hij zet door tot hem de capaciteit begeeft. In de mythologieën en de vie romancées wordt echter de geestelijke gang tot stilstaan gebracht: de schrijver sluit zijn werk af, zet er een streep onder en laat het verder aan zich zelf over. Als Ludwig zijn Kaiser Wilhelm II heeft ‘voleindigd’, dan kiest hij weer een ander onderwerp en schrijft een nieuwe vie romancée. Ook Spengler acht met zijn ‘Ondergang’ de kwestie waar het om ging afgedaan, hij heeft zijn doel bereikt, wat zou hij nog verder ploeteren. Een oneindige taak is voor deze verengde of ook wel dogmatische geesten een contradictie in terminis, iets dat niet bestaan kan ‘het zijn slechts de werkbijen zonder wijsgeerige verlangens (332)’, die nog altijd voortgaan met hun monsterlijke specialiseering de vaktijdschriften te vullen. Neen dan doet Menno ter Braak verstandiger: als hij met zijn Otto III bereikt heeft wat hij wenschte (de doctorstitel?) dan scheidt hij er uit, laat het werk liggen, precies als die menschen van de ‘vies romancées’ en neemt een nieuw onderwerp: ‘Cinema Militans’, als dat ‘af’ is komt het ‘Carnaval van den Burger’ dan streep eronder en weer wat nieuws, en zoo zal het verder gaan. En passant schrijft hij nog korte artikels over Dermouw, Persoonlijkheid, vrijzinnigheid, Huizinga het wordt een bonte openbaring van moderne kortademigheid en... vervlakking (?). Zoo iets zou Huizinga misschien nog kunnen waardeeren als nuttige, voorbereidende jeugdoefening maar men mist hier toch den achtergrond van ernst zoals de Geest die eischt, er is hier geen willige toewijding aan een oneindige, grootsche taak, geen zedelijke zelfoffering aan het hoogere, het bovenmenschelijke. Het jongere geslacht streeft naar verbrokkeling van den geest, het vermaakt zich en stelt zich tevreden met de scherven. Maar dit is ten slotte een verderfelijk pluralisme, dat niet slechts voorloopig en noodgedwongen wordt aanvaard, maar een pluralisme dat in zich zelf blijft steken, dat zich zelf zoekt, dat in boeken en boekjes over ditjes en datjes zijn voortdurende verstrooiing en geestelijke versnippering nastreeft, dat voor de beweginkjes en vechterijtjes van mieserige alledags betwetertjes de grootste belangstelling heeft, en zich verder aan dagbladen en tijdschriften schromelijk te buiten gaat. De begaafdsten onder deze pluralisten zouden het liefst journalist willen worden en dan af en toe ook een vie romancée schrijven, waardoor hun naam genoemd en beroemd wordt en wat tegelijk geld in 't laatje brengt om de uitgaven voor comedies, concerten, dineetjes en vooral ook reisjes te bekostigen. Deze menschjes, over wier ouwelijkheid nog kort geleden Victor van Vriesland zich terecht beklaagde, maken zich in het leven niet al te moeilijk. Als schrijvers gevoelen zij maar weinig verantwoordelijkheid voor hun geschrijf, hun liefde voor het onderwerp, dat ze kozen, is niet groot, het interesseert henzelf maar matig het is zelfs ‘niet van belang of men zich wel eens vergist’, als het publiek er maar zijn verstrooiing aan heeft en het niet àl te gek loopt, want dan zou men zijn baantje verliezen. - Hiermede, Menno, meen ik het levensstandpunt van vele jongeren, ook van jou, min of meer te hebben ‘benaderd’. Inderdaad gevoel ik het gebrek aan ernst als de voornaamste factor die jullie leven bederft en voor je leeftijd ben je m.i. in eigen oogen al veel te oud en te wijs. Het is wel eigenaardig dat veel schrijvende menschen vaak bijna on- of halfbewust het gebrek aan ernst in zich waarnemen of vermoeden en de reactie op hun innerlijke onrust daarover uit zich dan als opgeschroefde, hoogdravende stijl met veel vertoon van autoritair gezag, dat in klinkende frasen aan 't woord zoekt te komen, met veel vertoon ook van groote belezenheid, die uit het groot getal genoemde en geciteerde auteurs moet blijken, ten slotte ook in het gebruik van dikke, gewichtige woorden en brallende titels: ‘Huizinga voor den Afgrond!’ Men wil zoodoende voor zich zelf en anderen het gebrek aan ernst verbloemen. Maar wanneer dan de principieele pluralist, zooals ik hem hier beschreef een man gaat beoordeelen van 't kaliber Huizinga, dan komt er een artikel voor den dag zooals jij in de Stem hebt geschreven. Voor wie de dingen dan ziet in wat breeder en dieper verband, is echter haast iedere bewering van dezen artikelschrijver er hopeloos naast. Om alleen maar enkele voorbeelden te noemen: vooreerst je beschuldiging van gebrek aan durf bij Huizinga, van bangelijk zoeken naar steeds grootere veiligheid; allerbelachelijkst is ook je ontdekking van H.'s ‘heimelijke liefdesverklaring aan het oude, naieve principe, ‘dat het werkelijk zoo gebeurd is.’ Wat moet jij zelf nog hyper groen zijn om zoo iets bij Huizinga te kunnen veronderstellen; komiek is het ook als je blz. 836 Huizinga zelf ook op mythologie meent te betrappen. Inderdaad als iemand gelooft aan het werkelijk bestaan bijv. van de atomen, dan is dat zuivere mythologie; maar mag men den wetenschapsman die het atoom als werkhypothese weet uit te buiten, terwijl hij de al of niet-werkelijkheid van het atoombestaan in het midden laat, mag men zoo iemand van mythologie betichten? Pas dit nu maar verder toe op Huizinga en zijn voorloopige historische concepties, zijn wetenschappelijke werkhypothesen. Als hij geloofde dat het werkelijk gebeurd was zooals hij het beschreef, waarom zou hij dan nog voortdurend verder studeeren en uitpluizen? Bedenk bovendien hoe gelukkig hij zou zijn als hij deze voorloopige concepties kon vervangen door betere, meer feiten omvattende en dus ook meer verklarende hypothesen, welke laatste bij voortgang der wetenschap straks ook hun voorloopigheid zullen openbaren. De principieele pluralist van het moderne slag zou met zoo'n conceptie al lang tevreden zijn geweest, hij had er al lang een streep onder gezet, om dan maar weer een ander artikel te beginnen. Maar dat is nu juist het bijzondere van Huizinga en de zijnen, zij laten hun stof niet los, hun ernst speurt en onderzoekt steeds verder, tot... een nieuwe ‘Ahnung’, of, gelijk H. het weloverwogen noemt, een nieuwe historische sensatie hun blik verdiept en verbreedt, het is of op eens of ‘eine verborgene Saite selbsttätig mitschwingt. Hier wurzelt das Gefühl der unendlichen Bereicherung, das jeder Mensch mit historischem Bewustsein der Geschichte gegenüber dankbar empfindet.’ Zoo zegt Hans Freyer, voor wien ook Huizinga groote bewondering heeft. Deze ‘historische sensatie’ is een machtig aesthetisch moment, dat als schoonste vrucht van zijn zwaren, opofferenden, geestelijke Arbeid, den volhardenden vorscher de grootste vreugde bereidt en zijn krachten staalt voor het vele werk dat nog wacht. En lees nu maar eens over wat jij voor die historische sensatie weet te zeggen (blz. 835), je maakt er je ten slotte quasie smalend af met een onzinnige opmerking: ‘maar dat het begrijpen van muziek geen herbeleving zou zijn, is toch een zonderlinge bewering’. Ik meende dat jij zelf in je Carnavalboek ook had gezegd dat in het ‘begrip’ het ‘leven’ gedood is, dus dan zou ook volgens jouzelf deze bewering van H. nog niet zoo erg zonderling zijn. Maar je hebt hier evenals elders Huizinga niet begrepen, anders zou je wel hebben ingezien dat de theoretische geest direct met herbeleving niets te maken heeft en als je Huizinga's bewering nog eens rustig overleest, dan zul je wellicht bemerken dat dit citaat in zijn betoog zeer juist past. Trouwens wat hij over de historische sensatie schrijft is m.i. niet het minst geslaagde. De verloochening van 't woord ‘Herfsttij’ in den titel van zijn boek geschiedde om bijkomstige redenen: de in 1921 zeer begrijpelijke vrees met dat woord den schijn van Spengleriaansche tendenties te wekken was hier 't eenig motief. Ik weet niet of er al een 2e druk van ‘Herfsttij’ is verschenen, zoo ja, dan vermoed ik dat in dezen tijd (1930) Huizinga geen bezwaar meer tegen 't gewraakte woord zou doen gelden, daar immers alle gevaar voor misverstand nu wel is geweken.
Ik kan dunkt me hier wel afbreken, al is het niet door gebrek aan stof, maar me dunkt het is welletjes en van kortademigheid bij het brievenschrijven zul je mij zeker niet beschuldigen. Hoe je dit schrijven zult waardeeren weet ik niet, maar voorloopig zou het wellicht beter zijn als ik dergelijke vertoogen naar aanleiding van vriendelijke toezending van boeken of overdrukjes van jou hand maar niet meer schreef: 't verschil in levensrichting tusschen ons is dunkt me te groot en zoo wordt het telkens weer hommeles in mijn brieven, wat ik zelf betreur maar wat ik niet helpen kan, c'est plus fort que moi.
Met vriendelijke groeten ook aan de huisgenooten,
H.
Oom Nico
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum