Menno ter Braak
aan
A. Roland Holst (Bergen)

Eibergen, 25 augustus 1931

Eibergen, 25 Aug. '31

Geachte Heer Roland Holst

Uw brief heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan en voor alles den lust bij mij gewekt, om eens mondeling met u over dit onderwerp van gedachten te wisselen. Er is bij een correspondentie nu eenmaal noodzakelijkerwijs stilzwijgend zooveel verondersteld, dat het gros van de meeningsverschillen wel tot dergelijke stilzwijgendheden teruggebracht zal kunnen worden. Men begint te disputeeren, en men kent elkanders stem nauwelijks! Maar bijna zou ik zeggen: in uw brief hoor ik iets van uw stem, en vandaar de neiging, over de quaestie te praten, denk ik.

Ik moet u eerst met een verzoek lastig vallen, dat u misschien ietwat grillig zal toeschijnen. Ik zou n.l. voorloopig dit essay niet aan de Gids-redactie willen aanbieden; niet, omdat mijn opinie over de Gids-redactie zich inmiddels zou hebben gewijzigd, maar omdat er, nadat ik u het ‘Démasqué’ toezond, nieuwe plannen zijn ontstaan voor een tijdschrift, waarin het ‘Démasqué’ min of meer als programma dienst zou moeten doen. Deze plannen zijn nog niet geheel vast, maar toch wel zoo ver gevorderd, dat ik in ieder geval dit essay zou willen reserveeren. U begrijpt wellicht intuitief, dat onze gemeenschappelijke vriend du Perron bij dit tijdschrift ook betrokken zal zijn. Ik hoop, dat u mij dit op den schijn af eenigszins zonderlinge verzoek ten goede zult willen houden. Het manuscript heb ik overigens niet dringend noodig; wilt u het dus aan Nijhoff doorzenden, dan heb ik daar in het geheel geen bezwaar tegen (integendeel, ik zou zelfs zijn reactie graag willen registreeren, waar ik vermoed, dat die veel afwijzender zal zijn dan de uwe).

Zooals ik reeds schreef, ik zou liever mondeling dan schriftelijk nader op uw brief ingaan. De polemiek is een genre, waar zooveel aan vast zit, dat een enkele repliek zonder nadere orientatie weinig zin heeft. Voor mij is de polemiek (het zich-afgrenzen tegenover anderen, zoo concreet mogelijk, met name genoemd a.h.w.) niets anders dan een consequentie van het leven als ‘Wille zur Macht’, om Nietzsche's term nog maar eens te gebruiken. Men moet leven, zus en niet zoo leven, en wie dat niet door vrijzinnigheid wil verdonkeremanen, leeft vanzelf polemisch. Nu geef ik u toe, dat dit essay eenigszins beperkt polemisch is ingesteld; dat is ook de opzet, in tegenstelling tot mijn ‘Carnaval der Burgers’. De opzet is werkelijk, om namen te noemen en daardoor reactie te wekken, zonder evenwel in de alledagspolemiek te blijven steken. Het onbelangrijke van polemiseeren is even betrekkelijk als het onbelangrijke van dichten; het forceeren van ontmoetingen zal de één hier, de ander daar wagen; maar qualitatief verschil is er m.i. niet.

Dat het werk van Leopold, Beethoven, Milton, Rembrandt niet ontstaan zou zijn, als de kunst door den geest van mijn essay werd bepaald, is volkomen juist. Maar ik heb dat niet ontkend. Deze vier zijn, in mijn beteekenis genomen, allen ‘musici’, die van het doorgewinterde probleem geen hoogtepunt maken. De echte kunstenaar, het kunstenaarstype, is altijd overwegend ‘muzikaal’, wil in laatste instantie geen probleem. Vandaar, dat de litteratuur het grensgebied is naar de philosophie, zelfs de poésie pure; de litteratuur is altijd een zeer betwijfelbare kunst. Hoewel ik juist een roman geschreven heb, voel ik mij niet (heb ik mij nog nooit gevoeld) een kunstenaar, zooals een musicus en een schilder zich dat moeten voelen. Bij u zal dat natuurlijk anders zijn, omdat uw poëzie zoo sterk ‘muzikaal’ is (goddank geen poésie pure à la Engelman; in dien zin, u hebt gelijk, is ook Leopold allerminst poésie pure!). Maar ondanks de muziek in de litteratuur: de letteren zijn het grensgebied, en de ‘letter’ (het bedorven beeld, de bedorven muziek) is daarvan het duidelijke symbool. -

Voor u ‘wordt alles in eerste instantie beslist door de vraag, of in een bepaalde poëzie een wezen zich noodwendig en dwingend uitdrukt’. Voor mij ook; maar ik wil in deze schoone mythologie van het noodwendige en dwingende verder doordringen, door te vragen: is het ‘muzikale’ of ‘begripsmatige’ noodwendigheid? Waarom voelen wij een bepaalde poëzie als noodwendig, dwingend? Gaat men op die vragen door, dan komt men tot zeer ‘banale’ resultaten; de verhevenste poëzie, het heimwee van onze jongelingsjaren, blijken op schoone muziek, op prachtige associaties te berusten. Waartegen geen enkel bezwaar. Alleen: de poëzie wordt dan een doorgangshuis, waarbij men niet meer stil kan staan, zooals Nijhoff het in de N.R.Ct. placht te doen. Poëzie schrijven: de kunst van het musiceeren en associeeren, is natuurlijk evenzeer als elders een kunst, die een meester eischt; maar iemand, die als Jan Engelman in ‘Vera Janacopoulos’ op muziek en associatie drijft, zonder dat men daarachter althans het begrip ziet schemeren, is voor mijn gevoel een meester zonder begrip van het woord; hij had als musicus volledig kunnen zijn, en verheugt nu 10 zeer gevoelige aestheten gedurende een halve minuut. Ik ben te zeer ingesteld op muziek, om de muziek niet gedeeltelijk te verachten; maar taalmuziek staat mij bepaald tegen, zoodra de beteekenis wordt verduisterd. Het is eigenlijk een middernachtelijk bedrijf, dat speculeeren op heimelijke, officieuze waarden van het woord. Het is unfaire muziek, het is unfaire litteratuur, het is doet mij altijd denken aan een soort schuim op een vla; heel lekker, als dessert, maar eigenlijk evengoed te missen.

Dat mijn polemiek, en mijn ‘bon genre’ gevaar loopen, dogmatisch te worden, is zeer juist. Maar ik houd, geloof ik, te veel van muziek, om mijn verachting voor de muziek niet gedeeltelijk te kunnen onderdrukken (wat ik noem: te kunnen ‘baden’). Ik bezit een allerbanaalste muzikaliteit, die werkelijk naar het pathologische zweemt; vandaar mijn buitensporige lust, om de muziek in mij aan banden te leggen. Polemiek is m.i. intellectueel bedwongen muziek, muziek, die zich tegen haar bedoelingen keert, maar alle beweging en beweeglijkheid wil bewaren.

Volkomen met u eens ben ik, dat ik door deze wijze van instellen mijn eigen meeningen te kort doe. Ik voel dit essay zelf als een overgang naar een ander boek; de behoefte, om, in engeren zin, polemisch te zijn, is ook een overgangsbehoefte, maar die in het verband niet gemist kan worden.

Uw bezwaar tegen mijn formuleering van ‘het grootste risico’ is eigenlijk voor mij het interessantst. De uitsluiting der ‘overige’ kunsten van dat risico was n.l. mijn allerlaatste, en daardoor riskantste levenservaring. Ik ben ervan overtuigd, dat de ‘overige’ kunsten zooveel aan bedwelming geven, dat zij aan het risico nooit toekomen; de fictie van een titanische Rembrandt, een worstelende Beethoven (niet met betrekking op hun leven, maar op concipieeren en werken) is voor mij een sprookje; die overtuiging kan ik aan dooden moeilijker realiseeren dan aan levenden, maar alles is per slot van rekening analogie via levenden. Rembrandt heeft ongetwijfeld meer geleken op John Bidlake uit ‘Point Counter Point’ dan op het lawaaïge individu van Gerard Bruning, denkt u ook niet? Van de probleemkant bekeken, dat is mijn conclusie, zijn de ‘muzikalen’ minder tragisch te nemen dan men (en bij voorkeur in de V.U.) het zoo graag doet. Maar dit is een mer à boire. Ik zal het in details nog eens moeten uitwerken.

U houdt mijn manuscript dus voorloopig nog wel neutraal?

m.v.gr., hoogachtend

Uw Menno ter Braak

Adres na 1 Sept: Beukelsdijk 143b, R'dam

tot zoolang: Eibergen

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie