Briefwisseling Menno ter Braak - De redactie van Het Volk
Menno ter Braak (Amsterdam)
aan
de redactie van Het Volk (Amsterdam)
[voor 8 juni 1925]
Zeer geachte Redactie
Het zij mij vergund als abonné van Uw geacht blad, protest aan te teekenen tegen de ‘letterkundige’ kroniek ‘Van groote mannen en ignobele geesten’, die Uw literaire criticus, de heer A.M. de Jong j.l. Zaterdag heeft gepubliceerd. Uit mijn abonné-schap kunt U opmaken, dat het niet de eerste maal is, dat ik de enthousiaste polemieken van den heer de Jong onder ogen krijg; zijn bewonderenswaardige virtuositeit in het vijf kolommen lang herhalen van min of meer beleedigende invectieven is mij dus bekend. Staat U mij toe, hierop ditmaal even nader in te gaan.
Vooropgesteld zij, dat ik noch het standpunt van Geerten Gossaert, noch dat van Bloem billijk, omdat ik democratisch denk; met den heer de Jong aanvaard ik de democratie als levensbeginsel. Ik wil echter opkomen tegen de democratiseering der litteratuur, die de heer de Jong wekelijks met zooveel onstuimigen ijver propageert. Juist in deze kroniek scheert Uw criticus weer volgens zijn gewone methode mensch en dichter over één kam. Nu verwacht men van den heer de Jong langzamerhand geen karakteristieken van dichterlijke eigenschappen meer, omdat hij zich steeds met de menschelijke tevreden stelt; hij acht blijkbaar het gebied van den scheppenden geest geen eigen wetten waard. Maar wanneer hij, zooals bij den dichter-fascist Bloem, den dichter en passant bezoedelt door zijn fascistische levenshouding, dan dient zulks niet zonder protest te worden voorbijgegaan.
Het is mogelijk, dat de kronieken van den heer de Jong in de eerste plaats bedoeld zijn als voorlichting van een arbeiderspubliek; daaruit mag men dan misschien verklaren, dat hij steeds de nadruk legt op de gezindheid, niet op het kunstwerk zelf. Dit is natuurlijk te aanvaarden, al mocht de heer de Jong zijn kronieken dan wel iets minder algemeen karakteriseeren dan als ‘letterkundige’. Het doet dan echter wel wat zonderling aan, wanneer men den heer de Jong te velde ziet trekken tegen een ‘Arnhemsche kliek’. De ten eenenmale onbehoorlijke scheldwoorden in dit verband rondgestrooid, laat ik liever daar (zij keeren trouwens iedere week terug). Maar dat de heer de Jong, de protector van het groepje der gezusters Vos en de vele Adama-epigonen, die de litteratuur onveilig maken, durft spreken van ‘kliekblaadjes’, van ‘krielhaantjes van decadente dichters’ (adieu Roland Holst, Nijhoff!), van het ‘stoffig wereldje’ van Bloem, is eenigszins eigenaardig. Wie Marie Vos ‘inleidt’ zooals de heer de Jong dat deed, heeft niet het recht zich aldus aan een hem totaal vreemde mentaliteit te vergrijpen. Dergelijk insinueeren is een ‘ignobele’ daad.
Bloem, aldus de heer de Jong, schreef maar ‘een mager bundeltje verzen’. Inderdaad, deze zelfbeperking hoeft men bij de vervaarlijke romans van den heer de Jong niet te zoeken. Is het echter niet zeldzaam ‘ignobel’ op een dergelijke unfaire wijze een quantiteitskwestie tegen een auteur uit te spelen? Beoordeelt men de la Rochefoucauld naar den omvang van zijn ‘Maximes’? De taak van den heer de Jong zou hier geweest zijn een waarachtig critische analyse te geven van Bloem's werk, qualitatief, en deze naast zijn fascistisch levensideaal te stellen. In plaats daarvan gebruikt hij het kleine argument van een geringe productie! De naieveteit van Bloem's politieke beschouwingen wordt verre overtroffen door de naieveteit, waarmee de heer de Jong hier (en wekelijks) politiek en kunst door elkaar haalt, zij het in toornende vervloekingen of overstelpende dithyramben.
Waarschijnlijk heb ik al teveel van Uw plaatsruimte gevergd. Mijn doel was slechts, ter gelegenheid van deze voor den heer de Jong teekenende kroniek, te protesteeren tegen zijn methode van critiek in het algemeen. Daardoor wordt bij velen de valsche indruk gewekt, dat democratie en zuiver artistiek oordeel principieel onvereenigbaar zijn. Ik geloof, dat dit de democratie noch de critiek ten goede komt.
Nu wacht ik verder gelaten af, hoe de heer de Jong mij bij de ‘kliek’ zal indeelen, indien hij mij zulks althans waardig acht. Maar met meer spanning nog zie ik zijn bespreking van Greshoff's literatuurgeschiedenis tegemoet!
U dankend voor de verleende plaatsruimte.
M. ter Braak
litt. cand.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum (B 802 H1)