[p. 32]

II. Het carnaval der kinderen

Aan de poort van het bewustzijn staat ook het carnaval der burgers, rest van het verloren paradijs.

Er is een kind geboren. Vragen wij: ‘Een burger?’ ‘Een dichter?...’ Niemand vraagt. Een moeder droomt een toekomstdroom, als zij nog de energie heeft tot dromen. Niet het kind beslist over het gehalte van die droom der ouders. Misschien zien zij de nieuwe Napoleon, misschien een geridderd ambtenaar, een pastoor, een beroemd auteur; misschien triomferen zij reeds nu met de toekomstige superburger, of lijden zij onder het onafwendbaar noodlot van de gesmade dichter. Naar het kind vraagt niemand; men vraagt slechts naar zichzelf en naar eigen superlatief. Dit nieuwe, nog ongedifferentieerde leven heeft nog geen standpunt gekozen; het is geen tegenpartij, die men met strategie moet naderen. De burger begroet de burger, de dichter de dichter; het kind is nog niet anders dan element in het carnaval der ouders. Geëerbiedigde autoriteiten, magistraten zonder een vleug van fantasie, zien plotseling duizelend het leven verlengd in een ander, anderen; de zaak zal bloeien ook na de dood van de bezitter, de dynastie zal ten eeuwigen dage regeren. Van de wereld vervreemde zielen voelen zich vader, eigenaar, verantwoordelijke; de toekomst, waaraan zij zelden gedacht hadden, legt beslag op hen, verwart hen, doet hen gelukkig zijn. Zo brengt de geboorte vaak de carnavalsroes over de ouders, waarbij de burger zijn verbeelding uitzet, de dichter tot de vreugde over het bezit terugkeert; alle ouders hanteren de rammelaar.

Maar aan deze roes heeft het kind part noch deel. Van de bloei van handelsondernemingen en van het lijden der uitgeworpenen weet het niet. Het kind schreeuwt, en slaapt, en zuigt. Het is het instrument der toekomstmuziek voor anderen, voor wie ook. De oude huishoudster buigt zich met voch-

[p. 33]

tige ogen over de wieg en denkt het hare; de jonge vriend des huizes beziet nieuwsgierig de donzige kokosnoot en denkt het zijne. Het kind slaapt, en zuigt, en schreeuwt. Hoe gewillig is dit leven, om zich aan alle wensen, illusies, plannen, te geven; het leeft zonder richting! Het spreekt niemand tegen; en toch is het iets-meer-dan-dier. ... Deze in een klein lichaampje gebannen stroom vitaliteit, blank, losgelaten uit een verborgen gebied, lokt de burger en de dichter beide; dit vacuum aan richting magnetiseert, daagt uit tot fantasie.

Het kind bekommert zich niet om dit carnaval der ouders. Het stelt tegenover die overvloed van verlangens en dromen slechts zijn brute leefdrift. Rustig is het object tegelijk voor de eerzuchtige vader, die een atoom begeert, dat hem zal kunnen vervangen, en voor de zachte moeder, die haar levend eigendom voortdurend zou willen strelen; maar ook voor het heimwee der ouderen naar een ongebroken jeugd laat het zich rustig als medium gebruiken. De baby reageert op de burger en de dichter op dezelfde wijze: niet, of met gehuil.

In het pasgeboren kind is het animale, het pure, richtingloze leven, volmaakt. Verlangen heeft nog geen andere betekenis dan ‘willen bereiken’; maar bereiken sluit geen verdere toekomst in zich. De nieuwe ‘wereldburger’ is ook de ‘werelddichter’. Wij kennen geen burgerplichten en dichtersmarten in het eerste levensjaar. Het teken der onderscheiding, de taal, ontbreekt. De termen ‘burgerlijk’ en ‘dichterlijk’ verliezen hun waarde, waar niet gesproken wordt; wij hebben ze geschapen, om de tweeheid te benoemen in de samenleving der sprekenden, waar de werkelijkheid van de dichter niet leven kan zonder de werkelijkheid van de burger. In de dierlijke paradijsstaat van het pasgeboren kind is het burgerlijke nog volledig dichterlijk (iedere ‘conventionele’ handeling wordt steeds weer door een uiting van passie verwekt) en het dichterlijke volledig burgerlijk (ieder verlangen is onmiddellijk op het verkrijgen van een object gericht). Juist daarom zoeken de ouderen, de beroepsburgers èn de beroepsdichters, op deze plaats de conventie der poëzie, de poëzie der conventie; elk vindt, wat hij wenst.

Zo zweept de verschijning alleen van het kind, van het rich-

[p. 34]

tingloze leven, het carnaval der burgers op ... over het hoofd van het kind heen.

Het carnaval der kinderen begint, waar het paradijs eindigt.

Het carnaval der burgers, de manifestatie van het dichterlijke in de wereld onder de mantel der burgerlijkheid, is een teken van onze ‘val’ uit het paradijs. Zo diep zijn wij ‘gevallen’, dat het enige paradijs, waarvan wij ons een beeld kunnen vormen, het dierlijk paradijs der baby's is, waar ‘burger’ en ‘dichter’ nog niet onderscheiden kunnen worden, omdat het kind zijn gemeenschapswerktuigen nog moet ontwikkelen; het kent nog niet het ‘wij’ der mensen, dat de grote verwarringen sticht. Want tevens is ieder zo overtuigd van de onhoudbaarheid van dit kinderparadijs, dat men krachtdadig, bijna instinctief, de consequente vernietiging ter hand neemt. De ‘opvoeding’ begint. Ook zij, die alle zekerheid, alle richting, hebben opgegeven, aarzelen geen ogenblik om het kind uit zijn onnozele paradijsstaat te gaan opheffen. Het geldt als axioma, dat men het kind moet inleiden tot ‘het leven’, zozeer is men overtuigd van de onverzoenbaarheid van leven en paradijs. Het dierlijke en het conflictloze wordt a priori en onvoorwaardelijk afgewezen. Er is geen scepticus, die twijfelt, of hij zijn kind wel het abc zal laten leren.

Deze merkwaardige gewetenloosheid der opvoeding onthult ons aller ingeschapen ‘burgerlijkheid’. De vader moge zelf een ontgoochelde zijn, hij moge overtuigd zijn, dat deze ontgoocheling geen toevallige tegenspoed, maar een fataal en niet te ontvluchten symptoom is: zonder nadenken, zonder schaamte, levert hij zijn kind uit aan de eerste en ongeneeslijkste gemeenplaatsen. Het is de hoop op een betere ‘carrière’ voor het kind, die ook hen, die zelf nooit een carrière verlangden, van nature tot opvoeders maakt. Ook de ontgoochelde wil voor alles zijn kind als gelukkig burger.

Zo begint het carnaval. Zo, door de meest argeloze burgerlijkheid der ouders, wordt het kind geïntroduceerd in het ‘leven’. Tegen een mogelijke twijfel vindt men de met ‘dichterlijk’ pathos uitgesproken leuze: ‘Het kind heeft recht op leven’. Wie denkt daarna nog aan het Taigetus-gebergte?...

Thans wordt de nieuweling ondergedompeld in de eindeloze

[p. 35]

reeksen resultaten van vorige geslachten. Hem wordt een regeling der levensfuncties ingeprent; hij leert, dat het onnodig en onbehoorlijk is, zijn pathos te ontladen, om voedsel te verkrijgen. Hij leert ‘manieren’. Hij leert de taal. Na de zuivere passieklanken, die alleen de ingewijde, de toegewijde, ontcijfert, na het stamelend lallen, gaat het kind in tot het gevaarlijke rijk der algemeen-verstaanbare betekenissen, der gangbare syntaxis. Een stortvloed van conventies en cliché's, van vaste verhoudingen aan tafel, tegenover tante, tegenover God, onder het spelen, overstelpt het wezen, dat gaat leven. Het wordt genoodzaakt op dit alles te reageren, het wordt onderwezen in de kunst, aan de objecten vaste, regelmatige waarden toe te kennen. Er ontstaat een zekere hiërarchie in het kinderleven; het kind leert op gezag geloven; het aanvaardt talloze dingen als geheiligd, op commando.

Op deze wijze wordt de burger in het kind gedrild. Het wordt geschikt gemaakt voor de atomistische levensbeschouwing, die niet met realia rekent, maar met abstracties, al denkt zij zelf uiterst ‘reëel’ te zijn. De vormen, waarin het kind wordt opgevoed, zijn niet de persoonlijke creaties der verbeelding, maar de ‘beschaafde omgangsvormen’. De taal, waarin het wordt onderwezen, is niet de klankenreeks, die zijn stemmingen moet uitdrukken, maar de conventie der verstaanbaarheid. Het doen van vaste dingen, het geven van vaste namen, het vergelijken van kenmerken en eigenschappen, om tot algemener namen te geraken: daarin vindt de burger zijn eigenlijke bestemming, daardoor wordt het bestaan der velen naast elkaar mogelijk. Het kind, dat zich later zal hebben te handhaven, moet zich inleven in cliché's, moet steeds meer doelmatige abstracties over reeds verworven abstracties schuiven.

Door de opvoeding wordt dus de paradijsstaat van de pasgeborene verstoord. Een toevoer van doelmatige abstracties bevordert de levenshandhaving, maar beëindigt voorgoed de zuiver persoonlijke verhouding van het babydiertje tot zijn omgeving. In het kind is - wie zegt, hoe vroeg reeds - de polariteit van burger en dichter geboren mèt de abstractie, die zich steeds driester gaat keren van het bijzondere. Door zijn manieren, door zijn taal, ontwent het kind zich, zijn gebaren als

[p. 36]

uitingen van lust of onlust, zijn klanken als dragers van emotie te gebruiken; met de groeiende beheersing der ‘levensvormen’ slijt de waarachtig vormende kracht van gebaar en klank uit. Het eerste verrukte passiewoord voor de moeder verburgerlijkt via het half plastische leesplankje tot de abstracte leer van onderwerp en gezegde.

Er is in het ‘burgerlijke’ iets, dat ons beweegt, het als ‘natuurlijk’ te bestempelen. De atomistische tendenz ontwikkelt zich snel en geleidelijk, de doelmatigheid der abstractie komt over het kind, evenals het lopen leert. In korte tijd wordt de taal een even betrouwbaar vervoermiddel als de twee benen; het komt ook in het ‘dichterlijkste’ kind niet op, dat die betrouwbaarheid zou kunnen verschillen. Mèt het lichaam, aldus de burgerlijke opvatting, groeit ook de geest naar een zekere volledigheid, die de mens geschikt maakt, de strijd met het leven aan te binden. Deze ontwikkelingsgang is ‘natuurlijk’; hij is bij ieder individu schematisch dezelfde, hij is in vaste perioden te verdelen en gehoorzaamt aan een zekere wetmatigheid. Voor de burger is er dus geen enkele reden, aan de compleetheid van het ontwikkelingsproces te twijfelen; het ‘verloopt’ in ‘stadia’, het kind past zich snel aan, het vereenvoudigen door abstractie is een eis voor de levenshandhaving; de ‘natuurlijke’ weg is de enige en ware weg.

Aldus verwerft het kind, langs ‘natuurlijke’ weg, zich zijn burgerdom. Er ontstaat een kindermaatschappij, met een kindermoraal, met autoriteiten en een publieke opinie; er ontstaan stellige en niet straffeloos te overtreden opvattingen aangaande het geoorloofde ‘wij’, eerbegrippen, coterie- en klassevormingen. Er ontstaat een met de leeftijden wisselend ritueel van overgangs-burgerlijkheid naar de ‘grote’ maatschappij; en deze burgerlijkheid onderscheidt zich in niets van die der volwassenen dan door haar ... kinderlijkheid. Kinderlijkheid: dat wil zeggen, dat het carnaval der burgers ook de jonge naam draagt van het carnaval der kinderen; dat kinderachtigheid de inleiding is tot het grote-mensen-bestaan.

De maatschappij der volwassenen komt tegen het kinderlijke in de vorm van het kinderachtige in opstand, maar niet om het kinderlijke te zuiveren doch om het weg te nemen. De

[p. 37]

persoonlijke verhouding van baby tot moeder, wellicht de persoonlijkste verhouding, die op aarde tussen mensen mogelijk is, de verhouding, die aanvankelijk aan een minimum van abstracta genoeg heeft, wordt door de maatschappij haastig bestreden en door de opvoeding vernietigd; het latere omlijnde begrip ‘moeder’ bewaart nog slechts resten van de oorspronkelijke magische betrekking tussen het kind en het onbenoemde, ongequalificeerde object, dat zijn voedingsbron was. Onze herinnering weet dit vroegste, sprakeloze verband, deze verhouding, die ook een ontmoeting is, met geen beeld vast te houden; een betrekking, waarin het object (de moeder) scheppingder fantasie en ‘natuurlijk’ in enen is, laat zich voor de volwassen mens, de tussen cliché en verbeelding geslingerde, nauwelijks dromen. Want met de herhaling, met de namen, met het begrip, schuift zich tussen deze staat en ons het ondoordringbaar gordijn. Het is niet anders dan een zwakke afspiegeling van de vroegste gemeenschap, die door de aanhankelijkheid van het opgevoede kind wordt uitgedrukt; immers een dergelijke bête en grondeloze gemeenschap sterft onder de aanraking met kille, bezige handen.

Het is taak der opvoeding, die het kind uitrusten moet voor de zelfhandhaving, om de eigengereide verhoudingen, die het zou willen aannemen tegenover zijn objecten, zo omzichtig en afdoend mogelijk te ‘normaliseren’. Zelfs het meest fantasieloze kind belegt in onverwachte dingen enig ‘dichterlijk’ kapitaal. Waarom zou men er zich over verwonderen, dat het aantal jeugdige fantasten zoveel groter is dan dat der veertigjarigen? Geen opvoeding is in staat, met één slag de persoonlijke, magische omgang met de objecten uit te roeien; het kind is begonnen, het leven vast te klemmen, in te zuigen, aan te krijsen, kortom, met afzonderlijkheden te verkeren; het moet nog leren, vaste namen te geven en vaste gevolgtrekkingen te maken. Op dit uitgebreide arsenaal der kinderlijke verbeelding stuit de opvoeding, die de jeugd heeft te atomiseren, om haar bruikbaar te maken: de geleidelijke onderdrukking van de anarchistische omgang met de objecten neemt de jaren in beslag, die men de ‘ontwikkelingsperiode’ van de mens noemt. Vaste, regelmatige namen, vaste, regelmatige

[p. 38]

waarden: daarin ligt het doel van iedere opvoeding, daarin schuilt ook haar onvermijdelijke burgerlijkheid.

De atomisering van het geestesleven der kinderen vindt dus verzet in henzelve, omdat zij niet geboren zijn in de geclicheerde wereld der ouderen, maar in hun eigen wereld, waarin zij de cliché's nog moeten veroveren. In die eigen wereld, ook in die van het uitgesproken tot vaste verhoudingen neigende kind, wemelt het van magische elementen, van persoonlijke, fantastische waardebepalingen der objecten, die zich nog niet hebben aangepast bij de vaste, ‘burgerlijke’ waarden der samenleving. Het ‘donker’ is voor geen kind opgelost in de doelmatige definitie ‘deficit aan licht’; iedere ontmoeting met het donker is nog in de volste zin een ontmoeting. Het ene donker is niet gelijk aan het andere; de duisternis van een besneeuwd bos in de late wintermiddag heeft gans andere gevaren dan de besloten grot slaapkamer; en ook de slaapkamer is op de éne avond dreigender dan op de andere. Het nachtlichtje is geen hulpmiddel voor het oog, maar een veiligheidsbron; het wekt dankbaarheid, terwijl het lamplicht door zijn schelheid vaak ontstemming veroorzaakt; bescherming, afweer van onheil leest het kind vóór alles in de schuwe vlam, die met het duister schijnt te strijden.

De wereld is voor het kind een terra incognita; en alles, wat wij daar ontmoeten, is in de eerste plaats bondgenoot of vijand, die men afmeet naar zijn heilbrengende of schadende kracht, pas in de tweede plaats ‘vertegenwoordiger’ van een ‘soort’. Aanvankelijk verhoudt het kind zich tot de objecten als tot Cortéz de Azteken zich verhielden, die in de conquistadore goddelijke waarden dichtten, omdat zij hem en zijn ‘soort’ niet kenden, maar ... ontmoetten: tegenover het onbekende waren zij ... kinderen, verstoken van ervaring, plotseling genoodzaakt zich een waarde te scheppen.

De noodzaak, zich in een wereld van gangbare ‘burgerlijke’ waarden te bewegen (te leven), de onmogelijkheid, om plotseling alle gangbare, ‘burgerlijke’ waarden te kennen (zich te handhaven en productief te zijn), de noodzaak derhalve, om zich telkens waarden te scheppen (te dichten): deze drie factoren bepalen het carnaval der kinderen.

[p. 39]

Het carnaval der kinderen: met de val uit het paradijs openbaart zich, ook in de kinderwereld, de dichter als een onhoudbare. ...

Het carnaval der kinderen: niettemin is, ook in de kinderwereld, geen burgerlijke gemeenplaats denkbaar, die niet tevens de dichter vorm geeft. ...

Het kind is, oorspronkelijk, alleen. Het moet de mogelijkheid nog deelachtig worden, met anderen te zijn; voorlopig is het slechts in de nabijheid van anderen. Door zijn eenzelvige, anarchistische omgang met de objecten zou het zich een eigen wereld scheppen, een eigen reeks conventies, een eigen ‘burgerlijkheid’. Maar de anderen, de opvoeders, zijn tegemoetkomend; ook zij dansen op het carnaval, ook zij hebben leuzen, leuzen vol poëzie (het kind moet worden uitgerust voor de strijd om het bestaan, het kind moet een persoonlijkheid worden); de Hottentotten hebben andere leuzen, maar ook zij voeden hun kinderen op. ... De opvoeding is een opmerkelijk carnavals-symptoom: zij moet ‘burgerlijk’ zijn, gemeenplaatsen bijbrengen, zij wil ‘dichterlijk’ zijn, persoonlijkheden scheppen. Vandaar, dat de opvoeding twee uiterste aspecten heeft: het drillen en het koesteren. Vandaar, dat de opvoeding twee uiterste resultaten heeft: ten top gedreven efficiency en verfijnde individualiteit. Vandaar, dat er twee uiterste categorieën van opvoeders zijn: schoolmeesters en paedagogen. Vandaar, dat voor het gemiddelde kind de schoolmeester zo kwaad nog niet is, en de paedagoog veel te goed; want het gemiddelde kind moet efficient worden en niet poëtisch. Het zal aan de gemeenplaatsen-poëzie der efficiency (Dalmeyer, God wil het!) ruimschoots genoeg hebben.

Het carnaval der kinderen, het spreekt vanzelf, danst dus naar het pijpen van het carnaval der opvoeders; slechts minder onberispelijk. Het burgerlijke kind is altijd nog tienmaal onhandiger burgerlijk dan de volwassen burger, omdat het begint te stamelen, terwijl de volwassene in vloeiende zinnen spreekt; het stamelen is een overgang tussen de concrete klank en het met abstractie bezwaarde woord. Stamelend is de entrée van het kind in het rijk van gemeenplaats, conventie, abstractie:

[p. 40]

in de taal, en overal elders. Het doet braaf zijn best, om de medeklinkers goed uit te spreken, juist als vader; het tracht manmoedig niet bang te zijn in het donker, omdat vader zegt, dat er geen spoken zijn; maar het blijft lang verleidelijk, krom te praten en het hoofd 's avonds diep onder de dekens te stoppen. Niettemin, geleidelijk, onfeilbaar, vormt zich de kindermaatschappij met haar burgerlijkheid. De opvoeding helpt bij de worsteling. Zij is, doorgaans, wijs; zij leidt in, zij doseert de abstractie. Niet onmiddellijk dompelt zij het kind in de kilheid van de volledige gemeenplaats; zij is er zich van bewust, dat de magische, persoonlijke verhouding tot de objecten niet gewelddadig is uit te roeien; verstandiger is het, de fixering van overgangsgemeenplaatsen te leiden en te bevorderen. Een brug tussen de anarchistische verbeelding van het kind en de ‘normale’ wereld slaat het sprookje, waarin de fantasie aan halfconventionele figuren wordt gebonden (elfen, dwergen, feeën krijgen een min of meer vaste waarde, een min of meer algemeen-aanvaardbare gestalte), zonder dat aan die figuren de ijzeren wetmatigheid van de mensenmaatschappij is opgelegd; de vrijheid tot fantasie wordt niet dadelijk genadeloos gebroken, maar behendig gelimiteerd: tussen de ‘onwaarschijnlijkheid’ door wordt een strenge moraal, een scherpe antithese van goed en kwaad, beloning en straf, heldenmoed en lafheid, ingelast. En steeds dwingender wordt de belangrijkste moraal met doses ingescherpt: ‘Er Was Eens ...’ Zo bemiddelt het sprookje tussen het teveel aan verbeelding en de maatschappelijke conventies, langs de trappen ‘lang geleden’, ‘onwaarschijnlijk’, ‘onwaar’.

Wanneer men verlegen was om een naam voor de gemeenplaatsen, conventies, abstracties van de kinderwereld, dan zou men van sprookjes-gemeenplaatsen, sprookjes-conventies, sprookjes-abstracties kunnen spreken. Immers tot de tijd van het volwassen-zijn wisselen de burgerlijkheden van het kind zo snel, omdat het telkens in een bereikt cliché nieuwe disharmonie ontdekt met de burgerlijkheid der ‘grote mensen’; een disharmonie, die ontstaat door de slechts langzaam uit te roeien eigenzinnige omgang van het kind met de objecten. Terwijl de burgerlijkheid in het zuiverste type van de gearri-

[p. 41]

veerde burger betrekkelijk constant is geworden, van de volwassenheid tot de dood constant kan blìjven, strijd het kind nog om zijn burgerlijkheid. Het moet burgerlijkheid na burgerlijkheid verwerpen, tot het de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt.

Zo geeft de opvoeding het kind het Sinterklaas-symbool, als een sprookje, als de enige God, die de kinderziel kan aanvaarden, kan ‘ontmoeten’. Er is reeds een dosis abstractie in deze Sinterklaas; hij heeft zijn vaste attributen, zijn vaste gewoonten, vooral ... zijn vaste moraal. Gedurende een aantal jaren geloven duizenden kinderen aan Sinterklaas, niet alleen de fantasten, de toekomstige poëten, maar evenzeer de toekomstige beursbaronnen. Nooit zat een godheid steviger in de zadel. Hij wordt een officieel object der kindermaatschappij; hij komt op school. Zeer materieel maakt hij zich kenbaar; hij wordt vlees onder de mensen en strooit met knappende, smakelijke genadegaven. Kortom, Sinterklaas wordt ‘burgerlijk’. Hij wordt een belangrijk onderdeel der publieke opinie. De miniatuurpoëten dromen misschien over hem en maken een metaphysische puzzle van zijn onverklaarbaar balanceren over de daken; maar de miniatuur-burgers achten zijn bestaan buiten twijfel, waar hun onloochenbare geloofszekerheden (afbeeldingen in prentenboeken, gestrooide pepernoten) zijn overgeleverd; zij zien het beeld van hun god voor zich, op de aarde vinden zij zijn weldaden. ... Tot de fortuin van Sinterklaas keert. Scherpe ogen ontdekken onder zijn mantel de schoenen van de onderwijzer, nadat de uitlating van een oudere broer heimelijke ketterij heeft aangesticht. Het zo hoog gewaardeerde object onthult zich als gecostumeerde vogelverschrikker. Een enkele dichter, die de pia fraus schreiend doorzien had, laat met heimwee zijn illusie varen; een enkele burger zou zijn godheid om de onmiskenbare voordelen nog gaarne continueren; maar met het gezag van Sinterklaas is het gedaan. Hij wordt geruisloos afgeschaft en de artikelen, die tot zijn eredienst behoorden: mijter, staf en mantel, verdwijnen naar de zolder. Carnavalsartikelen. ... Opnieuw heeft het kind een deel zijner weerbarstige waarderingen afgelegd; opnieuw is het een stap nader gekomen tot de wereld der vol-

[p. 42]

wassenen. Andere goden komen. De opvoeding profiteert van de moraal.

Talrijk zijn de overgangsgemeenplaatsen der leeftijden, der groepen, der sexen. Onverwacht, als in de lente de priktollen, schieten de burgerlijkheden der kinderen uit de grond, onverwacht zijn zij weer verdwenen; maar in de tijd hunner collectieve kracht gelden zij, onvoorwaardelijk. Men vindt de burgerlijkheid van het spel: de voetballer veracht de niet-voetballer; van de school: de ene school veracht de andere; van de klasse: de klasse-genoot, die ‘niet meedoet’, wordt uitgestoten, als een paria; van de club: padvinderij, Indianenmysteriën; van de sexe: de jongens zien neer op de meisjes. Het is alleen de onverzadiglijke begeerte naar steeds nieuwe, beter aangepaste burgerlijkheden, die het kind onderscheidt van de gearriveerde burger; maar binnen de grenzen van een éénmaal verworven en vastgelegde burgerlijkheid is het fanatieker atomist, wreder vertrapper der paria's dan welke volwassen burger ook. De beoordeling der mede-individuen geschiedt volgens de grofste en onpersoonlijkste normen; de collectieve voorliefde en afkeer is willekeurig en barbaars. Juist door de hevige keuze, de korte duur der gemeenplaatsen, is het carnaval der kinderen buitengewoon geanimeerd; het kind verspilt een pathos (men zou het bijna liefde en haat noemen) aan zijn gemeenplaatsen, die men in het bestaan der volwassen burgers gewoonlijk slechts aantreft bij oorlogsverklaringen en sexuele verhoudingen. Is eenmaal de Indianenclub als ‘maatschappij’ gekozen, dan gaat ook de ganse taaie handhavingsdrift uit naar het gekozene, dan geldt bij ieder oordeel de Indianen-norm, dan is ieder mens het Indiaan-atoom, dan is ieder onbedreven spoorzoeker minderwaardig. Op de grens van jeugd en rijpheid vindt men het hartstochtelijk gekozen burgerlijk ideaal van de student, de laatste overgangsgemeenplaats, ongemeen atomistisch, ongemeen verzadigd van klasse-moraal; het is een schone carnavalsgrap, dat juist deze als gééen andere burgerlijke groep steeds de leuze der speciale burger-verachting met zich meedraagt! Het carnaval der burgers zet hier heftig in, met mutsen en linten, met dichterlijk vereerde abstracties en conventies, met een verrukkelijk enthou-

[p. 43]

siasme voor de leegste phrasen. Nooit wordt de atomistische roes feller opgezweept dan in het eerste studentenjaar; nooit zijn de normen gepassionneerder onzinnig. Het is, alsof het woeste tempo een toekomstige Aswoensdag (de maatschappij) wil ontkennen; maar de alomtegenwoordige Aswoensdag, de burgerlijke begrensdheid van alle gemeenplaats, heeft de zielen der carnavalsvierders reeds lang doortrokken. ...

De burger wil zijn gemeenplaats: dat is het carnaval der burgers. Het zich ‘ontwikkelende’ kind wil steeds andere gemeenplaatsen: dat is het carnaval der kinderen. Die wil tot de gemeenplaats geeft hun beider dichterlijkheid bestaanszekerheid. Daarom acht de burger van de éne groep de burgerlijkheid van de andere dwaasheid, ... zoals de gymnasiast, de burgerlijkheid der lagere school dwaasheid acht. Zij, die willen dichten, zij, die moeten leven. ...

 

Het kind is dichterlijker dan de volwassene. Allerminst betekent dit, dat ieder kinderlijk individu een geboren dichter zou zijn; het wil slechts zeggen, dat het ‘dichterschap’ van het kind in de regel niets bijzonders is. Het wil slechts zeggen, dat het kind nog niet die vaste verhouding tot zijn objecten heeft gevonden, waarbij het rustig burgerlijk kan zijn.

De sentimentele opvoeder miskent deze waarde van het fantastische in het kind. De tocht der jeugd van burgerlijkheid tot burgerlijkheid idealiseert hij als een kinderkruistocht naar het Heilige Land. Hij begeert van ieder kind een persoonlijkheid in de volle ‘dichterlijke’ zin des woords te maken. Hij vergeet, dat de jeugd daartoe de minst geëigende tijd is, omdat het kind, met het dichterlijk élan zijn onvoldoende geordende verhouding tot de objecten eigen, iedere met enig pathos voorgedragen gemeenplaats der ouderen aanvaardt, maar nooit als een magisch bezit; de persoonlijkheid doet men niet over aan anderen. Van de wijsheid der ouderen behoudt de burger de feiten, de abstracta, de dichter de weldadige herinnering aan iets samenhangends, iets ondeelbaars, dat niet overgeërfd, maar slechts met eerbied vergeten kan worden.

Hoeveel paedagogen de wereld ook moge gaan tellen, nooit zal zij het carnaval der kinderen zuiveren tot het voorberei-

[p. 44]

dingsfeest der persoonlijkheid, omdat het ‘teveel’ aan persoonlijkheid het leven zou verlammen en vernietigen. Het dichterlijke zal niet aangekweekt, maar het zal gekruisigd worden; zodra de opvoeding meent, dat zij het dichterlijk ideaal voor de kinderschare gevonden heeft, zal dat ideaal opgehouden hebben dichterlijk te zijn, gekruisigd zijn in burgerlijkheid. De wereld moet voortgeleefd, en niet weggedicht worden, al zegt de gemeenplaats, dat de wereld haar dichters moet lezen. ...

De meerdere dichterlijkheid van het kind is zijn onervarenheid in het burgerlijke, zoals zijn wisselende burgerlijkheid steeds weer de noodzakelijke grens is van zijn meerdere dichterlijkheid. Overmaat van dichterlijkheid binnen collectieve grenzen, hinderlijke creatieve visie, stoten de kindergemeenschappen even onfeilbaar uit als de gemeenschappen der volwassenen; en spoediger nog dan de ‘grote’ dichters verzoenen zich dèze dichters onder de kinderen weer met de gemeenplaatsen, die hun het leven mogelijk maken.

In de stikdonkere nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig, alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet doodgewoon? Waarom weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tussen al het bekende? Is doodgaan zoiets? Heeft alles wel een begin en een einde?...’ Het antwoord komt niet, maar wel de slaap; en des morgens hebben de dingen weer hun vertrouwde waarde.

Zo leeft het kind voort, en zo gaat het kind dood. En de sentimentele burger spreekt van ‘kinderachtigheid’ en de ‘natuurlijke’ gang van zaken, die veerkrachtige volwassenen doet opgroeien; in rustige verloren ogenblikken weent hij om zijn jeugd, om zijn overleden ouders, om huizen, die in puin vielen en ooms, die kwamen te overlijden. Sentimenteel is de burger om het biologische kind, het kind, dat onbeholpen was, het kind, dat vader en moeder in zijn weerloze levensstadium heiligde; hij is sentimenteel om het kind, dat verdween en plaats maakte voor de elegante, beschaafde, geconcentreerde, drie-talen-sprekende gentleman, die hij thans voorstelt. Zijn periodieke sentimentaliteit is de noodzakelijke aanvulling van

[p. 45]

zijn dagelijkse trots om de bereikte volwassenheid. Weinig vermoedt hij, dat het kind, reeds ontglipt bij de geboorte, in hem woont en op het ongelegenst moment zijn gekrijs opnieuw kan laten horen! Weinig herinnert hij zich van de ijskoude verlatenheid in de nacht, van de ongewone wanorde in de gewone dingen. Als de storm zijn vensters attaqueert of in een doodstille, zware zomernacht zich een langzaam onweer aankondigt, is hij misschien even verontrust; maar die verontrusting betreft slechts de onvoldoende soliditeit van zijn dakpannen of het ontbreken van een bliksemafleider. Het kinderlijke kwelt hem niet, sedert het lallen tot het verleden behoort, sedert het stokpaard op stal is gezet tot de komst van het nieuwe geslacht. Soms speelt hij ‘stoute jongen van jou’ voor de vrouw, die hij bemint, of is hij bang voor het hiernamaals, soms krijgt hij een brok in zijn keel, wanneer het volkslied wordt getrompet; maar dit heeft alles andere namen: liefde, godsdienst, patriotisme. Het kind is dood, het is overwonnen; wie kind is gebleven, is kinderachtig. ...

Zo weinig weet de volwassen burger van het kinderlijke, dat hij geen andere kinderlijkheid kent dan het biologische aanvangsstadium, waaraan zijn weloverwogen opvoeding een einde maakt. Maar uit de wisseling der kinderlijke burgerlijkheden blijft slechts de éne kinderlijkheid behouden, die met geen geboorte begint en met geen puberteit eindigt; het is de werkelijkheid des dichters, die zovele namen heeft, dat deze kleine, zachte naam: kind, niet storen zal.