[p. 84]

V. Het carnaval der burgers

Tussen ‘liefde’ en ‘geloof’ zweeft een term, die de burgers zeer dierbaar is, omdat hij, minder compromittant dan de liefde en minder gewijd dan het geloof, niettemin uitdrukking geeft aan hun atomistische verlangens. Dit woord der saamhorigheid heeft zich een algemener gebruikelijkheid verworven dan de beide andere; de betekeniskern is onzekerder, de gevoelsperipherie vloeiender en beweeglijker. Beurtelings abstracte modenaam en concrete, zakelijke klank, geeft het aan, wat de atomen tot bijeenzijn drijft, wat hen naar elkander stuwt, zonder diepe schade voor hun zelfstandigheid: Gemeenschap.

Er is een gemeenschap des heiligen Geestes, een vleeselijke gemeenschap, ook een gemeenschap van goederen. Van de autoriteit des geloofs en de verenigingsdrift der sexen leidt het woord ‘gemeenschap’ naar de laagvlakte der wettige formaliteit, waar het zijn oprechtste cliënten vindt in hen, die belangen voorstaan en wensen hebben te verwezenlijken. Belijders van eenzelfde beperktheid, die in het overstemmen van andere beperktheden het heil zoeken, voelen zich in gemeenschap; minnaars, die hun bezit in veiligheid willen brengen, noemen hun veiligste vorm gemeenschap. Zelfs de wet spreekt, met de gemeenschap van goederen, haar zegen uit over deze formule voor de tweeheid, die in een band van eenheid wordt geklonken, zonder dat deze eenheid storend werkt op de productieve kracht der afzonderlijke factoren.

Wie de gemeenschappen in de wereld ontmoet, wie de vitale bestaansdrift der groepen onder de ogen ziet, is aanvankelijk nauwelijks bij machte te erkennen, dat dezelfde woorden, die als pathetische leuzen in de vaandels der betogers staan geschreven, alle symbolen kunnen zijn voor de dichter, dat alle tot keiharde lichamen verstarde complexen, die op elkaar bot-

[p. 85]

sen, vechten als ging het om een wereldkampioenschap en als overwinnaars en geslagenen worden gehuldigd of bejammerd, strijden onder een devies, dat ook de droom van een dichter zou kunnen verbeelden. Zozeer beheerst het teken der gemeenschap het gros der burgers, dat het niet meer een vorm van hun gemeenschapsverlangen, maar een van buitenaf opgelegd uniform schijnt: zozeer knechten de leiders de individuen, die hun groep samenstellen, dat hun zelfstandigheid schijnt opgelost in een egale verbinding, die slechts één naam draagt, één nieuw element vertegenwoordigt. Niet de gemeenschap doet zich voor als een abstractie, maar de afzonderlijke burger, die uitsluitend individu schijnt te zijn, om braaf een groep te kunnen formeren. De suggestie ener waarachtig burgerlijke gemeenschap is zo sterk, dat men klakkeloos oordelen kan vellen over partijen, naties, geslachten, ja culturen, die in verzekerdheid en aanmatiging het gangbare oordeel over mensen overtreffen.

En niettemin, al deze luide woorden, deze schetterende verenigingsmotti, al dit gerucht en geraas, dit beslist gesticuleren en arrogant tromgeroffel ter werving van meelopers, vooral: dit donderend applaus voor andermans klinkende termen, hebben in iedere burger een dichter te maskeren, een dichter, die de opbouw en de vooruitgang, waaraan de burger ijverig en zonder omzien meewerkt, aanhoudend wil vertrappen, een dichter, die hem alle verworvenheden kan ontnemen in het onbewaakte ogenblik van het heldere visioen, en ze kan vermorzelen tot wat onaanzienlijk gruis. Zonder de blinde toewijding aan een gemeenschapsleuze zou de ondraaglijke dichter de burger alle passie tot een verderf doen worden; de toewijding zou tot haar dodelijke kern doordringen en scheppend vernietigen, waar zij scheppend voortbrengen moet.

De burger vermijdt het woord ‘dood’, zolang hij het ontkennen kan; hij spreekt alleen van de dood, wanneer het lichaam ontbinden gaat. Maar de eis der zelfhandhaving noopt hem de dood te bestrijden, ook daar, waar hij hem niet erkennen kan: in het leven. Hij bestrijdt hem, overal, door de gemeenschapsdrift vast te leggen in een gemeenschap. De gemeenschap des heiligen Geestes, de onverzadigbare dronken-

[p. 86]

schap der mystiek, bezweert hij in de regelmatige gemeenschap der zichtbare kerk. De gemeenschap des ‘vleses’, de vernietigende dronkenschap der sexualiteit, temt hij in vaste verhoudingen, waarbij de gemeenschap der betrokkenen dienstbaar wordt aan natuurlijke behoeften. Aldus is de burger gelovige en minnaar, gepassionneerde zonder in passie te vergaan. Door grenzen te trekken om de liefde der sexen en de liefde tot God, kan hij leven met de liefde, die alle verstand te boven gaat, kan hij in gemeenschap zijn, zonder zich in gemeenschap weg te dichten. Door kerk- en huwelijksgemeenschap rekent hij af met de vage onbegrensdheid, die de dood hem voorspelde, en met de eigenzinnige verbeelding van de uitverkoren geliefde.

Deze burger, met zijn onwrikbare onderscheidingen en zijn practisch omgrenzen van liefde en dood, groeide uit een kind, dat nog met de objecten verkeerde zonder zijn verhoudingen systematisch te benoemen. Hij ‘ontwikkelde’ zich, paste zich aan, bande de magie zoveel mogelijk uit zijn leven. Hij moest bestaan, produceren, zich handhaven; de passie moest hij uit zijn taal snoeien, om klaar en duidelijk te spreken, verstaanbaar voor zeer velen. De onberekenbaarheid van het kind, gevolg van zijn willekeurige omgang met de objecten, maakte plaats voor een steeds regelmatiger reeks van regelmatige gemeenplaatsen. Geen sprookjes meer, maar geschiedenis; beperking van het verbeeldingsgevaar door doelmatige localisering der verbeeldingshaarden! De burger ging spreken van liefde en haat, van geloof en ongeloof, waar de noodzakelijkheid der voortplanting en de onloochenbaarheid van het vergaan hem bleven dwingen, de dichter als macht te erkennen. Daarmee maakte hij zich los van het kinderlijk stadium, dat snel van gemeenschap wisselt, omdat het nog geen bevredigende gemeenschap heeft gevonden; hij werd gemeenschapsmens, in vaste verhouding tot zoveel mogelijk, magisch, dichtend omgaand met zo weinig mogelijk.

Uit het kind ‘ontwikkelt’ zich de burger, uit het ongeoriënteerde wezen zonder vaste namen en vaste classificaties ontstaat de gemeenschapsmens. Geleidelijk maakt het nog onwennige kleine leven plaats voor een goed gewaarborgd be-

[p. 87]

staan, waarin de liefde en de dood hun zware begripsdammen hebben. Dat aanvankelijk iedere verhouding tot ieder object een vorm van liefde en een schrede naar de dood kan zijn: daarover spreekt de burger niet meer. Hij leert, dat het doenlijk is, liefde en dood te beperken tot de twee machtige reservoirs van coïtus en verrotting. Hij weet niet meer van de lichamelijke aanraking, waarin zich, bij het kind, het contact met de dingen nog omzetten kan. Eén parool, door het kind steeds weer verkeerd verstaan, wordt voor hem hoogste werkelijkheid: ‘Vooruit’! Groei, positiviteit, steunpunten, lijnen, daarop komt het aan; doelmatige abstracties moeten de burger bevrijden uit zijn infantiele dwalingen, uit zijn neiging tot persoonlijke wereldschepping. Men moet iets van zijn leven maken, iets met zijn ‘gaven’ gaan ‘doen’. De Maatschappij, het abstracte monster, dat gediend wil worden, omdat burgers burgers willen zijn tot in eeuwigheid, roept om haar adepten, zo zeggen de paedagogen. Vooruit! Is het doel in klare of onklare abstracties eenmaal uit de wanorde van het kinderleven gewonnen, dan kan de opmars beginnen. Vooruit! Waarheen? Naar de ... doodsoms? Neen, de doodligt geknecht, in de liefde, die gelukkig maakt, in het geloof, dat de hemel doet beërven. De moorden uit jaloezie prijken in de couranten, als kleine drukinktverbeelding bij het ontbijt; en de eigen dood is ver, ver en onwezenlijk achter de reeksen ondernemingen, de talloze politieke redevoeringen, kerkgangen, voetbalwedstrijden. Vooruit: het bestaan mag geen einde hebben. Dàt is het meest werkelijke ‘waarheen’! Men gaat links, men gaat rechts, men is vooruitstrevend, men is behoudend, men verwijt elkaar, dat men de vooruitgang tegenhoudt; maar alles gaat vooruit, naar het heerlijke, lichtende doel, naar de lokkende abstractie, naar de vervulling van wat men zichzelf op handslag heeft beloofd.

Zo wordt het kind geliquideerd, zo wordt het onzekere tasten naar bestaanszekerheid omgezet in een mannelijk bewustzijn van een te vervullen taak, een dure plicht, een heilige roeping. De levenscarrière in een gemeenschap, die de verdienstelijke toejuicht, maakt in de herinnering het worstelen van de jeugd ot een genoeglijke idylle, tot een schitterend overwonnen

[p. 88]

vagevuur der veelbelovende onhandigheid. Van de eerste kalverliefde, van de eerste geloofsbevliegingen maakt de volgroeide burger gebruik, om zich in te prenten, hoe plastisch, hoe onvergeeflijk dus, deze zonden tegen de levenseconomie eens waren, hoe algemeen, zuinig en verontschuldigbaar zijn gevoelseconomie thàns is. De kalverliefde was ook vaak een dwaze geloofsbelijdenis, en liefde en geloof smolten samen met een nog visionnair genieten van de ganse wereld der objecten; en toegeeflijk herinnert de burger zich, hoe ontembaar en onuitstaanbaar hij was in die tijd van ‘overgang’, hoe het samenstromen van verzet, in een laatste blinde weerzin tegen de grenzen der volwassenen, hem een ogenblik het voorkomen gaf van een avonturier des geestes. Met deze toegeeflijkheid van de herinnering zegt de burger reeds, hoe beslissend hij de overwinning op de dichter acht; hij roept de clementie voor zijn voorbijgaand avonturierschap in door het als een noodzakelijke, laatste zwakheid vóór de grote climax op te dienen.

Kenmerkend voor de burger is, dat hij tot alles in verhouding staat. ‘In verhouding staan’ is de onschadelijke vorm van gemeenschap, die de burger overal tracht te substitueren voor de hartstochtelijke gemeenschapsdriften. Door tegenover zoveel mogelijk een vaste houding aan te nemen, een vaste verhouding te bezitten, door met zoveel mogelijk in onpersoonlijke gemeenschap te zijn, dringt hij de gemeenschap als verlangen, als wil, als illusie, als pathos, naar de achtergrond van zijn leven. In de mond van de burger hebben de woorden ‘gemeenschap’ en ‘persoonlijkheid’ daarom de betekenis van een uitgecijferde toestand, een afgewogen quantum, een starre qualiteit. Een gemeenschap is een groep van individueel onbelangrijken, die gewicht erlangt door bijeenzijn, door een vaste relatie tot andere groepen. Een persoonlijkheid vertegenwoordigt constantheid en onveranderlijkheid tegenover de objecten, waarop zij reageert; de persoonlijkheden, die de gemeenschap der burgers erkent, zijn de doortastend handelende figuren, wier dichterlijkheid zich heeft omgezet in ‘energie’. De energie is de grote gemeenplaats, die de weerbarstige dichter tot belangrijke maatschappelijke dienstbaarheid brengt; voor

[p. 89]

de energieke mens heeft de gemeenschap der burgers haar jubileumsoraties en feestbanketten terecht gaarne over, omdat hij het is, die vooruitgaat, die verandert, zonder te vernietigen, die slechts afbreekt, om weer op te bouwen. De energieke mens kan zijn gemeenschap rustig kneden, omdat de kleinen beseffen, dat constantheid en onveranderlijkheid over zijn handelingen, ook zijn demonische, heersen, dat in laatste instantie toch weer een groepsformatie zijn doel is. Napoleon en Bismarck, de energieken bij uitnemendheid, vernietigend en omverwerpend, maar met de proclamatie van de nieuwe opbouw ener groter, glorieuzer gemeenschap gewapend, Marx en Ford, profeten van idealer verhoudingen, van universeler grenzen, hebben de genegenheid der burgers, die achter de verbroken veiligheid der oude normen solider veiligheid zien opdagen. Men mag morren tegen hun discipline, zolang men onder de druk hunner handelingen leeft: de geschiedenis doet recht en construeert hun grootheid, uit de ‘rol’, die zij speelden, uit de activiteit, die zij in dienst der ‘ontwikkeling’, ten behoeve van de volmaking der gemeenschap ontplooiden, zelfs uit de ‘schijnbare’ destructieve tendenzen van hun energie. Inderdaad: de burger wéét, dat hij de waarachtig destructieve tendenz zelfs niet kàn verheerlijken, en dat het begrip ‘grootheid’ bij hem steeds de opbouw en de veiligheid betreft!

Energie: was ooit de spartelende dichter in doelmatiger burgerlijkheid geketend? Zij brengt de burgers in verrukking, zonder hen te verdwazen; zij verschaft hun gelegenheid, mede geestdriftig te zijn, zonder zelf in geestdrift te vergaan; zij is de waarborg voor krachtig handelen, voor een doelmatige toekomst; zij brengt het verhoudingscijfer van de burger tot zijn objecten niet in gevaar; zij kweekt de consequente persoonlijkheden met de onverzettelijke en heilige gemeenschapsidealen.

Voor de dichter vertegenwoordigt het handelen de noodzakelijke voorwaarde tot dichten. Voor de burger vertegenwoordigt het dichten de noodzakelijke voorwaarde tot handelen. Maar de energieke burger wordt zozeer door zijn dichterlijkheid gekweld en is zozeer beangst voor de helderheid, die stil doet staan, dat hij niet eerder veiligheid vindt dan in

[p. 90]

het onophoudelijk, gespannen handelen, in het ‘vooruit’ als de leuze, die zijn bestaan beheerst.

 

De burger heeft er belang bij ... burger te zijn, burger van vele gemeenschappen. De zekerheid van bestaan wordt vergroot door het lidmaatschap van een aantal verenigingen. Het is dus zaak, deze gemeenschappen, deze verenigingen met gemeenschappelijke symbolen, gemeenschappelijk te heiligen.

De dichterlijkheid is een bedreiging. Het is ondraaglijk, eenzaam te zijn. Reeds het kind zoekt de ander, zoekt de gemeenschap van het spel, van de club. Het begeert zijn omgang met de wereld te regelen, maar het faalt steeds opnieuw in de bestendiging van die geregelde omgang; kort en fel is de heiligheid der kindergemeenschappen. Maar de volwassene, die zich door doelmatige abstracties, door vaste verhoudingen, een bestaansbasis heeft verworven, heeft, op het eerste gezicht, die wankelheid bedwongen; hij leeft in een wereld van gangbare munt. Hoe eerbiedwekkend is niet de magistraat, de minister, Zijne Koninklijke Hoogheid, hoe weinig bleef er in deze ongenaakbare gestalten over van het ongedurige kind! Hoe onkwetsbaar zijn zij in hun verre positiviteit, in de stellige toon hunner oekasen, waarin het woord verstard ligt als byzantijnse formule! Van de altijd nog grillige toevalligheid hunner particuliere levens zijn zij opgestegen tot de onschendbaarheid van de vertegenwoordiger ener gemeenschap; zij zijn in de eerste plaats gemeenschapsmens geworden, courantenfiguur, met een nevenbestaan zonder betekenis.

Toch hebben wij in de boven-menselijke eerbiedwaardigheid der autoriteiten, die hun medeburgers door een van hun persoonlijkheid vrijwel onafhankelijke verhevenheid imponeren, reeds een aanwijzing, dat het regelmatige leven der burgers in gemeenschappen vergeefs een ‘kinderlijke’ romantiek tracht te maskeren. Wat dwingt de nuchtere zakenman, burger in hart en nieren, echtgenoot, lid van een kerkgenootschap, in vaste verhouding tot alles, wat zijn objectenwereld uitmaakt, verering te koesteren voor een zo onzakelijk wezen als een koning, burger, echtgenoot, gelovige als hij? Wat drijft hem, die zuinigheid als het opperst maxiem van zijn gedragingen

[p. 91]

heeft gekozen, de luxe van het koningschap als ‘noodzakelijke representatie’ te beschouwen? Wat beweegt de verenigingsmens de politieke leider, vulgair en conventioneel als hij zelf, te erkennen als een macht, als een halfgod? Wat wil de burger, de normendienaar, die zijn jeugd roemrijk achter zich heeft gelaten, die in zijn gemeenschap thuis is en bekend staat als een persoonlijkheid, met dergelijke, als vanzelfsprekende, huldebetuigingen? Is dan toch de bestrijding van de gemeenschapsdrift door de gemeenschap geen volledige verlossing van de plaag der dichterlijkheid? Neemt de colonne van partij, natie, geslacht, cultuur, de enkeling dan niet geheel op, zodat de twijfel vergaat door de zekerheid van het gemeenschappelijk doel?

Inderdaad, de verering voor de autoriteit, voor de leider, verraadt de burger en ontmaskert zijn gemeenschapscolonne als een ... gemeenplaats, die zijn dichterlijkheid moet opslorpen. Evenmin als liefde en geloof is de gemeenschap ‘natuurlijk’! Er is, ook hier, een gevaar te bezweren; er is een dichter te temmen door een gemeenplaats! Hier, waar allen dezelfde taal schijnen te spreken, waar allen dezelfde mode volgen, waar allen onder één vlag leven, waar de enkeling slechts product schijnt van ettelijke gemeenschapsfragmenten, zijn evenzeer dichters te verburgerlijken door een beveiligende ‘wij’-suggestie. Wij atomen ener gemeenschap hebben ons aaneen te sluiten, opdat wij niet te gronde gaan aan het euvel onzer verbeelding; wij atomen zijn gemeenschappelijk sterk en kunnen in gezamenlijke actie verdelgen, wat van ons verschilt. Persoonlijkheden vereenzamen en verkwijnen, atomen conglomereren en bestaan!

Door de ‘wij’-suggestie, de gemeenplaats der gemeenschap, tracht de burger te ontkennen, dat hij een persoonlijkheid is: voortbestaan is aanpassing, atomisering, onpersoonlijkheid. Maar zelfs in de meest verstarde gemeenschapsmens laat zich de persoonlijkheid niet herleiden tot atoom, omdat de eigenheid der persoonlijkheid, die wij ‘dichterlijkheid’ genoemd hebben, zelfs in de kunstigste kaleidoscoop van abstracties niet wordt ‘opgelost’. Ook de geïncarneerde gemeenschapsmens, de burger als burger, hoe gaarne hij ook als ‘onderdeel’

[p. 92]

poseert, schept zich zijn gemeenschap, zij het met de termen en beelden van anderen. Hij kan niet buiten de illusie, dat een groter persoonlijkheid hem ‘omvat’, dat hij is ‘opgenomen’ in een groter verband, dat het samenleven der atomen een mysterieus surplus oplevert. Hij rekent met verhoudingen, met cijfers, met abstracties, met ‘natuurlijke’ factoren; hij acht de gemeenschap, de samenleving, als een ‘natuurlijke’ quantiteit te doorzien; maar zonder zijn persoonlijke schepping zou deze natuur tussen zijn vingers wegglippen.

Het is de plicht der burgers, dat zij hun gemeenschappen voorstellen als natuurlijke lichamen, waaraan men een natuurlijke gehoorzaamheid is verschuldigd; maar het is hun ‘dichterlijk’ noodlot, dat de ene burger de gemeenschap van de andere niet als natuurlijk erkent, omdat hij met andere gemeenplaatsen opereert. Zo natuurlijk als de gemeenschap der gelijkgezinden zich voordoet in de kring dier gelijkgezinden, zo verachtelijk en diabolisch schijnt zij hun, die daarbuiten staan. De verering voor de autoriteit: voor de koning, voor de voorzitter van de voetbalbond, voor de leider der partij, is onaantastbaar en verheven in het oog der overtuigden, maar evenzeer voorwerp van de onbarmhartigste spot bij de republikeinen, die de cultus van het presidentschap nodig hebben, bij de vijanden der sport, die aan de ernst des levens de voorkeur geven, in een ernstig exempel gesteld, bij de leden der honderd andere partijen, die aan de verering der honderd andere leiders genoeg hebben. De veneratie der partijgenoten, voor henzelf een ‘natuurlijke’ hulde aan de hoogstaande persoonlijkheid bewezen, voor de buitenstaanders een vorm van ridicule Affenkult, openbaart zich in deze tegenstrijdigheid der beoordeling als een overdracht van gemeenschapsillusie op een individu, dat die veneratie alleen in zoverre verdient, als het ... gemeenschapsindividu is. Van waarde is hier in de eerste plaats, dat het vereerde wezen de onpersoonlijkheid van het ver verwijderd object met zich draagt, dat het slechts een trefpunt van gemeenschapsdeugden betekent voor de vererende massa, dat het louter gemeenschapssymbool kan zijn, ondanks de chronique scandaleuse van zijn particulier bestaan. Aan de autoriteit kleven geen menselijke zwakheden, zolang

[p. 93]

de autoriteit waarachtig wordt aanvaard; de burgers der gemeenschap mogen die zwakheden ervaren, zij mogen zelfs de onbeduidendheid van het autoriteitswezen doorzien: zolang zij hun gemeenschapsillusie blijven overdragen op het verre schepsel, zolang deze verte blijft tussen de duizenden en hun vertegenwoordiger, is het gehalte van dit individu een onverschillige grootheid. De autoriteit geeft de burgers de mogelijkheid, om te dichten en tegelijk verzekerd te zijn van de vleselijke aanwezigheid van hun gedicht. Is het niet poëtisch en toch veilig, te weten, dat in het slot boven de stad de keizer troont, met menselijke gewoonten en behoeften als alle anderen en niettemin ontoegankelijk voor de vulgariteit, die deze gewoonten en behoeften op alle anderen overbrengen? Wordt niet de president, nadat hij door een modderstroom van corruptie gekozen is, plotseling een door gelegenheidsuitspraken en philanthropie ex cathedra geheiligde grootheid, die slechts in anecdoten leeft?

De burger erkent, eerbiedigt en verafgoodt een autoriteit, omdat de autoriteit de gemeenschap lichamelijk tastbaar maakt. Hij zou zijn dichterlijkheid niet beter kunnen uitzetten dan hier, waar zij zo onmiddellijk aan de productieve gemeenplaats der gemeenschap is gebonden; immers de willekeur in de keuze der autoriteiten is een afspiegeling van de willekeur, waarmee de burger vasthoudt aan de gemeenschap, die bruikbaarheid voor hem bezit. In de autoriteit kan hij zijn gemeenschapsdrift gerust deponeren, want de autoriteitsmens zal zich niet wreken; hij is voor de vererende massa geen mens, maar een lichamelijk symbool, en bij voorbaat reeds de verering waard, omdat deze niet hèm raakt, maar de groep, die het de burgers mogelijk maakt, samen te zijn, zonder elkaar te vernietigen.

 

Als burgers leven wij naast elkaar, en wij staan in verhouding tot andere burgers. Naast elkaar; in verhouding tot elkaar. Dat zijn de flegmatieke termen, die ons plichten opleggen: burgerplichten, burgerdeugden. Maar termen zijn woorden, en woorden tooien het carnaval der burgers.

[p. 94]

De gemeenschappen der burgers, hun staten, hun kerken, hun verenigingen, hun heilige idealen, hun broederschappen en internationales, zijn tekenen, dat deze plechtstatige Aswoensdagmensen de carnavalsgast in zich vrezen als de ondergang. Zij moeten dansen, maar ook: zij moeten de waanzin van die dans bezweren. Zij hebben de gemeenschappelijke, toevallige vorm nodig, om hun kindsheid te vergeten, die vol was van gemeenschapsillusie; en toch sterft het kind nooit geheel. Steeds meer ebt de gemeenschapsdrift weg tot solidariteit onder een klinkende leuze; maar zelfs de leegste leuze is nog een onmiskenbaar teken, dat de dichter in de burger zich wel laat temmen, maar niet laat doden.

De dichter laat zich niet doden, omdat ook de burgerlijkste burger het geheim der persoonlijkheid niet kan loochenen. De burger kan abstracties vormen, zoveel hij wil; maar altijd wil hij de abstracties. Wat zijn de gemeenschapsnamen der burgers anders dan abstracties, waarin een wanhopige poging wordt ondernomen, het mysterie van het samenleven der persoonlijkheden te binden aan formules? Wat is hun gemeenschapsmiddel bij uitstek, de taal, anders dan een abstractie, bruikbaar, voor zover zij onpersoonlijk is? Wat zijn hun staten anders dan abstracties, verhoudingscijfers voor het niet in cijfers uit te drukken raadsel der verhouding? Wat zijn al deze gemeenschappen, die binnen of buiten elkaar liggen, elkaar raken, of elkaar snijden, anders dan mathematische veiligheidsbegrippen, delingen van het ondeelbare leven, abstracte groeperingen, die alleen in de wil tot groepering een verklaring vinden?

Het is deze wil tot groepering, tot abstractie, die de burger kenmerkt. In de hartstocht voor de groep, die hij een abstracte naam geeft, onderdrukt hij de dichter, zodat hij bruikbaar wordt; hij stelt de mens voor als dienend onderdeel der gemeenschap, juist omdat hij weet, dat de gemeenschapsabstractie de mens dient. De groeperingshartstocht is zo sterk, omdat de burger de vergankelijkheid van alle aardse gemeenschappen ervaart en niettemin beseft, dat hij slechts in vaste gemeenschappen kan leven. Er is een tegenspraak in zijn bestaan: de vooruitgang eist opoffering van de ene gemeenschapsabstrac-

[p. 95]

tie na de andere, terwijl hij slechts vooruit kan gaan door zijn bezit aan abstracties hartstochtelijk te verdedigen! Vandaar, dat de burger de vooruitgang tot op zijn dagen roemt, maar in zijn abstractiebezit de eeuwige eindtoestand van het ideale handelen bereikt ziet! Die eindtoestand zal hij, om der wille van de vooruitgang, handhaven, ... of de ganse geschiedenis is een vergeefse onderneming der mensheid geweest!

Ziehier, waarom de burger, de mens der bereikte gemeenschap, de dichter, het geheim der persoonlijkheid, erkennen moet, maar niet erkennen kàn. Hij zou willen leven bij de abstractie, bij de volkomen gevestigde orde, maar de vooruitgang, het merg van zijn bestaan, dreigt hem met de ondergang van zijn normen; en daarom verheft hij zijn abstractie, zijn gemeenschap, tot het poëtische, heilige lichaam, dat gediend moet worden door allen. Hij voedt zijn kind op in de taal, in de gebruiken, in de deugden van zijn abstractiebezit, terwijl hij zelf protesteert tegen de bekrompenheid van de vader, die hèm opvoedde; want de angst voor de verandering, voor de vernietiging der formule, die veilig gevonden is, doet hem de vooruitgang verloochenen, zodra het zijn bestaan geldt. Nà de liefde, nà de dood, wordt de burger de erkenning van de dichter afgedwongen in het onvermijdelijk afsterven der heiligste gemeenschappen, dat de wereldgeschiedenis hem voorhoudt; het drijft hem tot die redeloze verering van een toevallige gemeenschap en een toevallige autoriteit, tot dat dichten in gemeenplaatsen, dat wij het carnaval der burgers noemden.

Het carnaval der burgers: de formules der ‘samenleving’, waarvan wij allen burgers zijn, de leuzen der groepen en partijen, waarvoor wij allen geestdrift hebben, verbergen in hun dwaze veelvoudigheid en door hun toevallige abstractie de dichter niet zó goed, of men herkent hem ondanks zijn costuum, gehuurd uit het nuchtere magazijn. Zonder de carnavalsroes der geestdrift zou de Aswoensdag der orde nooit aanbreken; want welke orde zou bestaanbaar zijn, zonder dat zij tevens de poëzie der gemeenplaats was?

Aan iedere gemeenschap, die de burger abstraheert en aanbidt, kleeft de toevalligheid van de grens. Door de grens scheidt

[p. 96]

hij liefde van geloof, door de grens scheidt hij liefde en geloof van gemeenschap. Liefde, geloof, gemeenschap: niet de dichter kent hun verschil, maar de burger. De burger schept de verschillen, omdat zij de dichter grenzen geven. Hij heeft de term ‘liefde’ nodig, om de geslachtsdrift te styleren, de term ‘geloof’ om de dood te bestrijden; door de term ‘gemeenschap’ duidt hij aan, dat hij vaste verhoudingen heeft gevonden temidden van het vloeiend samenspel der persoonlijkheden.

Vaste verhoudingen en toevalligste toevalligheid bepalen het carnavalskarakter der gemeenschappen. Zij zijn dor, droog, onpersoonlijk als de initialen, waarmee men verenigingen aanduidt, grootste gemene delers van burgerlijkheid; de individuen, die ‘deel uitmaken’ van een gemeenschap, met hart en ziel in vaste verhoudingen verkeren, zijn gedisciplineerd door de feldwebel abstractie. Zij zijn, anderzijds, hartstochtelijk abstract; beangst voor het fatum der wereldgeschiedenis, dat de gemeenschappen tot ontbinding doet overgaan, zetten zij hun passie in voor het behoud van de toevalligheid, die hen beveiligt. Men ziet de burgers van alle tijden te wapen vliegen voor de eer van hun staat, men ziet hen ook te wapen vliegen voor hun dialect en spelling. Wat hen bindt, is vruchtbaar; wat vruchtbaar is, is de passie waard. Soms zijn de gemeenschappen taai, bloedeloos, voortvegeterend, omdat geen nieuwe leuze de sleur der discipline vermag te verstoren; soms zijn zij abrupt, sanguinisch, als een dier opspringend van de grond en uitgeput weer neerstortend; het accent kan vallen op de vaste verhoudingen, maar ook op de toevalligheid. Soms prevelen de burgers der gemeenschappen eeuwen lang onverstaanbaar mummelend het parool, dat hun van oudsher werd voorgezegd; een andermaal verenigt het Nieuwe Jeruzalem één ogenblik een bezeten schare, om na een kortstondige razernij van gemeenschapsdronkenschap te verstuiven op de wind. Onder de twee aspecten der gemeenschap: ideaal èn redding der burgers, wordt het uitzinnigste pathos naast de slaperigste conventie mogelijk; maar steeds is het pathos kort van duur en trekt de conventie aan het langste eind. Immers het pathos dreigt de winst in verlies te doen verkeren; de tij-

[p. 97]

den, waarin de burgers zich werpen op een nieuwe lokkende abstractie, de tijden van gemeenschapskoorts en gemeenschapspaniek, doen ook de grenzen onduidelijk en vaag worden; de muren tussen liefde, geloof en gemeenschap vallen, de sexuele roes paart zich aan de mystische confusie van begrippen, het gemeenschapsideaal wordt demonische tendenz, omdat de hartstocht over de grenzen heenstroomt. De burger komt spoedig tot het inzicht, dat hij de betamelijkheid heeft overschreden, dat roekeloze passie niet ad infinitum kan worden doorgevoerd, zonder iedere abstractie te vernietigen; het zijn Luther en de vorsten, die triomferen, het is Thomas Münzer, die ondergaat; nà de guillotine Thermidor, nà de bacchantische verdwazing van het onbelemmerd vergoten bloed en het Être Suprême de bourgeoise lichtzinnigheid van het Directoire. Men keert terug tot een zuiniger beheer der dichterlijke fondsen; de grote angst en de bandeloze verlangens worden weer vastgelegd, de orde viert een betrouwbare opstanding.

De twee aspecten - of, als men wil, hèt carnavalsaspect - der gemeenschap bepalen haar beveiligende duur en opzwepende vergankelijkheid. De burger draagt zijn gemeenschap als zijn mode. De mode is de gemeenschap der kleding, ijzeren, abstracte wet, norm, die niet geschonden mag worden, maar kleine dichterlijke variaties toelaat; geen ledige abstractie, geen vormloze overall, maar een gemeenplaats, die in beperkte dichterlijke vrijheid wordt gediend, een voorlopig knippatroon. Zij is de abstractie van allen, en niettemin de mogelijkheid tot dichten voor allen; zij is onafwijsbaar voorbeeld, maar zij is tevens smaak, gelimiteerde poëzie. Een blinde autoriteitsverering drijft de burgers naar Poiret en Vionnet; zij ‘geven’ de mode ‘aan’ en decreteren, wat chique moet worden genoemd, zij spreken in het oordeel ‘chique’ uit, wat millioenen hen zullen nazeggen. Er wordt heftig geprotesteerd tegen iedere nieuwe modegemeenschap; men acht de nieuwe vorm goed voor dandy's en lichtekooien, ... maar na verloop van tijd draagt het ganse burgerleger parmantig, wat niet meer geheel nieuw is: verachtelijk spreekt men over de mode van het verleden, tenzij het conservatisme van de ouderdom

[p. 98]

of het gebrek aan coquetterie (deze geringe dichterlijkheid!) doen vasthouden aan de oude norm. Niemand kan de mode aanwijzen als een gegevenheid; maar ieder abstraheert uit de veelheid der colberts en japonnen het modieuze, ieder weet, wat de mode ‘voorschrijft’. Geen schoner exempel van het carnaval der burgers dan de gemeenschap der mode, die men via een blind autoriteitsgeloof abstraheert, om er zich de wet door te laten ‘voorschrijven’! De burger acht zich beveiligd door te dragen, wat allen dragen, al blijft hij zich daarnaast de kleine dichter betonen, door in zijn smaak de abstracte wet beperkt te overtreden; de modieuze burger is de dichter in gemeenplaatsen in het rijk der kleding. Geen nouveauté van de hoogste parijse autoriteit wordt aanvaard, zonder eerst, al naar gelang van de ingrijpendheid der verandering in meer of minder heftige bewoordingen, te zijn gecritiseerd; maar tenslotte geeft de overtuiging, dat de energieke autoriteit niet de beveiligende abstractie, maar slechts een der vele mogelijke abstracties omverwerpt, en dat de revolutie reeds was voorbereid in de kleine variaties van de smaak, de burger moed; hij neemt de verandering, mèt zijn buurman, over, en verdedigt haar met geestdrift als de ware.

Gemeenschap als mode. De parabel heeft nog dèze waarde, dat zij, naast de veiligheid en de vergankelijkheid, de spanning van burgerlijkheid en dichterlijkheid in alle gemeenschap belicht. Wat wil de burger? Hij wil zich kleden gelijk de anderen, en hij begeert zijn mode als de enig-niet-belachelijke te verdedigen tegenover die van andere anderen, van bohémiens, of van Chinezen. Maar het toegewijd dragen eist een persoonlijke ‘snit’, een ondefinieerbaar ‘cachet’, een aangeboren intuïtie, waarzonder de beste kleermaker met de abstractste modellen machteloos is. Er is een vleugje poëzie nodig, dat de abstracte mode eerst volledig tot haar recht doet komen, wanneer zij concreet, persoonlijk gedragen wordt; de burger, die dit persoonlijk element mist, maakt, zelfs met de uiterst correct aangemeten dracht, de abstractie, die hij wenst te eren, tot een caricatuur. De mode wil gedragen worden door ‘heren’, door deze nauwelijks te onderscheiden wezens, die niettemin alle individuen zijn en slechts krachtens hun individua-

[p. 99]

liteit de abstractie, de modewet, in millioenen varianten kunnen dienen, om aldus tevens de komende omwenteling, het nieuwe seizoen, reeds voor te bereiden.

In de gemeenschap, in welke gemeenschap ook, zijn de burgers dus slechts gebonden, omdat zij dichters zijn van gemeenplaatsen. Zij spannen de abstractie als een monsterlijk en willekeurig lichaam over de wereld, maar zij moeten dat lichaam voeden met het sap van hun ontelbare afzonderlijkheden; zij moeten zich het veilig bezit van de abstractie verzekeren door aan haar hun passie, hun dichterlijkheid te schenken. Met grote ophef kunnen zij van de daken verkondigen, dat de gemeenschap van haar burgers dienstvaardigheid of dienstplicht eist; maar de enige, die eist, is hun gemeenschap, hun geadoreerde abstractie, die zij onderhouden door hun geestdrift, omdat zij hun het bestaan mogelijk maakt. Hun gemeenschap eist, dat zij, willen zij haar in veiligheid bezitten, aan haar geloven. Er zouden geen staten zijn, wanneer geen staatsburgers geloofden in de abstractie ‘nationaliteit’, wanneer niet ontelbare heren deze mode droegen met de persoonlijke eigenheid, die de gemeenplaats leven inblaast. Er zouden geen tweede en derde Internationales zijn, wanneer niet talloze wereldburgers geloofden in de abstractie ‘internationaliteit’; wat is het ‘Proletariërs van alle landen, verenigt U!’ anders voor de burger dan een verlossende term van de grote modekoning, waardoor men weer veilig vooruit kan gaan? Er zouden geen dansmeesters kunnen bestaan, wanneer zij niet wisten, dat het geloof der burgers in gedecreteerde abstracties onbegrensd is; want tegen het ‘on danse ...’ zal de remedie niet gemakkelijk gevonden worden. Er zouden geen Heiligen der Laatste Dagen, geen postzegelverzamelaars, geen Rotary-clubs zijn, als burgers geen geloofsinzet waagden op toevallige spreuken, stukjes papier, zakenrelaties. Kortom, er zou geen leven zijn zonder deze dagelijks fixering van de dichter aan de burger, zonder deze dagelijkse omzetting van dreigend verlies in kleine winst door middel van een veilig deposito.

Zo vormt zich het groteske beeld van de primaire gemeenschap, wier leden onderling in verhouding staan, terwijl het hun plicht is, zich aan de gemeenschap te wijden. Zo geeft de

[p. 100]

trage, gebonden dichterlijkheid der burgers het aanzijn aan een tweede wereld, die de angst voor de verandering begraaft onder toewijding aan overgenomen abstracties, die, door deze toewijding, de schijn krijgen van concrete, vaste gedrochten, bovenmenselijke demonen, waaraan men blindelings heeft te gehoorzamen. In deze wereld der talen, der staten, der verenigingen, der kerken, heerst het ‘wij’ der burgers als een wiskundige onfeilbaarheid; in deze wereld spreekt men van het samenzijn der atomen als een voldongen wetenschappelijk feit; in deze wereld bestrijdt de ene gemeenschap de andere als de paria, die men vertrapt. In deze courantenwereld van het ‘wij’, dat geurig van drukinkt onder de burgers wordt geslingerd, worden de gemeenschappen gepersonifieerd als goden, als de onzichtbare en oppermachtige aanwezigen op de slagvelden van Troje. Zij schijnen zich losgemaakt te hebben van de individuen; de pluralis schijnt zich eigenmachtig te hebben bevrijd van de singularis; leiders mennen deze collectieve paarden langs geheime wegen, leiders, aan wie de gemeenschap een democratische opdracht of een absolutistische overdracht heeft gegeven. Op de departementen der regering rust een ondoordringbaar mysterie; het handelen heeft hier een oneindig hogere waarde dan op het alledaags kantoor, omdat de wenk van een autoriteit, het overbrengen van een dossier naar een ander vertrek, het spreken van een te luid woord ‘gevolgen’ kan hebben. Zelfs de bode van het departement is gewichtiger voor de gemeenschap dan de diepzinnigste wijsgeer in zijn particuliere kamer: hij loopt niet, maar begeeft zich. Het leiderschap omstraalt de mens, heft hem op uit zijn beperktheid; in het woordenspel der parlementen, in de officiële redevoeringen aan ‘gemeenschappelijk gebruikte maaltijden’ valt de toevallige klank en buiging der taal weg, omdat de pers de mening van de leider reeds als formule canoniseert in de editie van de volgende morgen.

Voor de burger heeft de gemeenschap niets abstracts. Zij is zijn verafgode moeder, ook wel zijn lastige en veeleisende maîtresse. Als hij ‘op de bres staat voor de rechten der mensheid’ of in andere omstandigheden voor iets anders, waant hij zich de persoonlijkste dichter en het zelfstandigste individu,

[p. 101]

dat een heiligdom tegen schennende handen verdedigt. Als hij zijn Napoleon of zijn Ford verheerlijkt, meent hij in hen de persoonlijkheid par excellence te aanbidden, omdat zij de normen van het fatsoen verwisselen voor die der energie; en hij juicht die verwisseling toe, daar de energie een nieuw fatsoen schept.

De burger denkt de gemeenschap lief te hebben, die hij dient; maar hij heeft de gemeenschap lief, die hèm dient, als beveiliging tegen de nood der dichterlijkheid.

 

Er is één ding, dat zelfs de meest verstarde burger, die zijn gemeenschap dient, alsof niet zij hèm diende, bijwijlen kan treffen: dat is de ruimtelijke en tijdelijke beperktheid van iedere gemeenschap. Waarom huldigt niet ieder sterveling dezelfde abstracties als ik? Waarom zijn de abstracties van voor duizend jaar historische anecdoten geworden?... En even huivert de grote diplomaat en rilt de industrietyran en aarzelt de volksmenner; even werd het kind herboren, even zagen dichter en dood hem gebiedend aan, even dreigde een ondraaglijke helderheid, een grenzeloze, koele, diepe gemeenschap, waarvoor geen verdrag, geen kapitaal, geen verkiezingsoratie genezing kan geven; in het volgend ogenblik echter is reeds dit defaitisme van de geest gecureerd en wordt de arbeid in dienst van de vooruitgang voortgezet.

Maar aan het veilig geluk van de burger blijft deze worm knagen. Zijn gemeenschapspathos wordt er te strijdbaarder om, zijn annexatiedrift te doortastender; de afkeer van de andere, in ‘lagere’ vormen levende burger neemt toe; en niettemin, de onmogelijkheid, al deze tegenstellingen op te ruimen, de machteloosheid tegenover de veranderingen zelfs in één mensenbestaan, bedreigt de verworven vastheid van verhoudingen. Reeds de vriend van de sociëteit houdt er enige andere ‘opvattingen’ op na; ook de braafste kinderen wijken af van de zo zorgvuldig ingeprente stelregels der ouders. Ongrijpbaar, maar overal, waar men haar niet verwacht, opduikend, als een constante epidemie, sluipt de verandering der normen door de militante gelederen. Nauwelijks is een gemeenschapsleuze voorspoedig gegroeid, of reeds

[p. 102]

doortrekt het verraad de eigen rijen; nauwelijks is een gemeenplaats bezit geworden van duizenden en duizenden, of zij blijkt voos en niet meer opgewassen tegen de critiek; haar dichterlijk magnetisme verzwakt, haar waarde als opzwepend parool der burgers gaat onder.

Aan dit onloochenbare feit der ontbinding heeft de burger het hoofd te bieden; hij, de mens der verschillen, heeft zijn grenzen te handhaven tegen andere en nieuwe grenzen; hij heeft de angst voor die ontbinding weg te dringen in een verdediging van zijn grenzenbezit. Daarom heeft de gemeenschap de traditie en het recht te beschermen tegenover arrogante normverandering en tegenover de misdaad, heeft de taal haar ‘zuiverheid’ te behoeden voor ‘bederf’ en ‘verbastering’, heeft de kerk haar Waarheid vrij te houden van de smetten der haeresie. Daarom hebben gemeenschappen, talen, kerken, de reddende abstracta der burgers, de oorlog te voeren tegen andere gemeenschappen, talen, kerken, die anders burgers redden. De andere gemeenschap betekent, wanneer zij niet in een onschadelijke verte ligt of in de dode afstand der historie onschadelijk is geworden (wie bekommert zich om het ‘gevaar’ van de moraal der Vuurlanders of der Assyriërs?), voor de burger de kans op infectie, op ontbinding van zijn eigen gemeenschap. Zij bedreigt zijn handelend bestaan, zijn rustige productie; de aanraking eist afweer, te energieker naarmate de andere gemeenplaats zich krachtiger als dichterlijk wapen doet gelden.

Een onmiddellijke weerzin belet de burger deze aanraking der gemeenschappen als een strijd te zien; want hij zou daarmee moeten erkennen, dat niet hij een hoge en edele gemeenschap dient, maar dat de gemeenschap zijn zelfhandhaving dient. Er is een woord, dat, mits burgerlijk verstaan, een wereld van burgerlijkheid bevat: ‘Alle Menschen werden Brüder’. Waarom, zo spreekt de burger, zouden alle gemeenschappen der aarde niet vreedzaam naast elkander leven, in verhouding tot elkaar, zonder te botsen? Waarom zou een wereldbond der volkeren, een Esperanto-in-twaalf-lessen, een natuurlijke religie geen mogelijke oplossing zijn voor de oorlog, de taalverwarring en het godsdienstig misverstand? ‘Alle

[p. 103]

Menschen werden Brüder’: bewijzen niet de steeds groeiende quanta, die onder één leuze kunnen worden samengebracht, dat wij (wij!) op weg zijn naar de alomvattende gemeenschap, die geen vijandschap en misverstand zal dulden, waarin het recht zal triomferen over het geweld?... En hij, die zo spreekt, bedriegt morgen te goeder trouw zijn medemens in eerlijke concurrentie, wordt overmorgen bevorderd tot minister, die geen ondubbelzinnig woord mag uiten, zonder ‘naïef’ te worden genoemd en is op feestdagen lid van een kerkgenootschap. Hij, die zo spreekt, is fatsoenlijk: hij handelt in het klein, of energiek: hij handelt in het groot. Zijn ogen zijn gesloten, omdat hij handelt; want handelen maakt blind.

‘Oorlog’ is in tijden des ‘vredes’ een taboewoord. Het heeft dezelfde ongure klank als ‘dood’. Het wordt evenzeer de burger afgedwongen. Want onverbiddelijk als de dood aan het einde der dagen verschijnt de oorlog aan het einde der vriendschappelijke betrekkingen, gevreesd en verafschuwd door allen, hysterisch bejubeld door velen, begrepen door niemand. De burgers, die zich straks nog zo hecht beschut waanden door de wederzijdse uitwisseling tussen hun gemeenschappen, hebben zich over te geven aan de plaag, waarvoor géén verantwoordelijk is. Hulpeloos, weerloos, want tot de tanden gewapend, plotseling verstoken van iedere gangbare definitie, van iedere bruikbare grens, geestdriftig brullend of jankend tegen de machthebbers (de pas nog vereerde autoriteit), die dit schandaal toelieten, zo trekt de burger ten oorlog. De gemeenschappen bespringen elkaar, in de collectieve coïtus des doods. Wie weet nog, wat heldendom, wat misdaad is? Wie voert de rechtvaardige oorlog, wie is de schuldige? De burger zou geen burger zijn, wanneer hij niet in het heetst van de vernietigingswaanzin nog trachtte grenzen te trekken, namen te geven, zijn bijzonder abstractiebezit te verheerlijken. Hij vindt zelfs een oorlogsrecht uit en laat met nadruk uitbazuinen, dat hij volgens dit recht vernietigt. Hij moet de demonische roes zo goed mogelijk stabiliseren; tijden van oorlog zijn ook de tijden van de dolzinnigste burgerleuzen, waaraan met graagte wordt geloofd, om de angst en de dood maar weg te dringen uit het wankel geworden bestaan. Waar de haat tegen de vij-

[p. 104]

and een officieel getolereerd, een aangemoedigd verschijnsel wordt, daar laait de liefde voor het vaderland op en werpt de kalme burger zijn gouden huwelijksring in de heksenketel der gemeenschap, om er een ijzeren voor terug te ontvangen. Haat en liefde, de twee doelmatige termen der burgers, verliezen hun betekenis in de algemene chaos der begripsvernietiging; wat overblijft in de heroïsche slagerij is een razend orgasme, dat daarom achter het front met des te schoner en solider abstracties moet worden gedekt. Haat de vechtende burger zijn tegenpartij of heeft hij zijn gemeenschap lief? Woorden, woorden, die niets meer zeggen over het bemodderde dier, dat in de loopgraven wroet! Woorden, die deugen voor de generale staf, voor de ministerraad, voor de communiqué's! Woorden, die ook nu nog de mysteriën rondom de autoriteit trachten verder te spinnen! Maar wat weet de burger in het spervuur van woorden, van haat en liefde. ...

En de uitputting komt, en de vrede. De burgers komen tot bezinning. Een aantal bruikbare abstracties is omgekomen of strijdt zijn laatste strijd; er zijn nieuwe modes, nieuwe dansen, nieuwe opvattingen. Dit alles vraagt weer de aandacht, want het moet nog geconsolideerd worden; men besluit voorshands de oorlog ‘uit te bannen’ en over te gaan tot de vriendschappelijke betrekkingen, nadat de debatten over de schuld zijn afgewerkt. Men is katterig van de roes en gist verwonderd naar het ontstaan van zulk een vernielingsepidemie onder zulke geordende verhoudingen. Men zoekt de oorzaak overal, waar men zeker is, haar niet te vinden: in de economische toestanden, in de geheime diplomatie, in de bewapening. Zo gaan de burgers voort, het hoofd schuddend over hun zonderlinge vergissing, snel vergetend en vooruitgaand naar een betere toekomst, tot een nieuwe kramp hen genadeloos schokt. ...

Maar aan de dichter werd iets geopenbaard. Iets, dat de wereld niet zal redden, omdat zij zich redt met een schriftelijk gegarandeerde openbaring. Iets, dat zijn burgerlijkheid opjaagt tot wanhopig verzet, omdat het alle zekerheid van het bestaan uitdelgt. Iets, dat hij al handelend steeds weer zal hebben te verloochenen:

De oorlog is de wraakneming van de onderdrukte dichter op

[p. 105]

de gemeenschap, die hem aan banden legde. Wat in de gemeenschap misdaad genoemd wordt en wordt bestraft als een onrecht: de opstand tegen hechte grenzen en loodzware woorden, ontvangt in de oorlog plotseling het aureool van de heldenmoed. Wat in de gemeenschap steeds wordt getemd en geketend: de begeerte naar vernietiging, naar de dood der burgerlijke grenzen, dat ontlaadt zich in de oorlog, terwijl de burger hulpeloos zijn goedkeuring moet geven. Burgers zijn in de oorlog als kinderen, als minnaars, als gelovigen, naar het Niet gedrevenen, zonder dat zij weten waarom, verzet plegend tegen opvoeding, moraal en dogma, rebellerend tegen de abstractie, die hun dichterlijkheid beknelde. Zij hanteren de oorlog niet, maar de oorlog hanteert hèn. De oorlog verstoort wreed hun fictie, dat in-gemeenschap-zijn een onschadelijke verhouding is, die als een spel van factoren met mathematische verhevenheid kan worden opgelost. De oorlog-in-de-oorlog, die de burger als een fatum moet erkennen, zoals hij de dood-in-de-dood moest erkennen, slaat hem met verbijstering, omdat hij de oorlog in de vrede door zijn gemeenschapsabstracties onherkenbaar maakt. Hij spreekt niet van oorlog, wanneer het kanon niet spreekt, zoals hij niet van de dood spreekt, wanneer het lichaam niet verrot; dit alles is taboe, omdat het onafwijsbaar is als ondergang van grenzen.

Hulpeloos en kinderlijk staat de burger tegenover de grote plaag, die hij niet vermag te bestrijden, omdat hij de kiemen niet kan opsporen in zijn burgerlijkheid. Vergeefs bouwt hij de grote gemeenschap Vrede op, die de laatste tegenstellingen zal overbruggen; maar de manoeuvres der armeeën en ter beurze gaan voort, de zoeklichten speuren angstig naar denkbeeldige vliegtuigen. Het wezen van de oorlog is de burgers zo vreemd, dat zij hem voorbereiden als het paradekind hunner gemeenschappen; ter beveiliging van de vrede wordt de oorlog gekweekt, en ter beveiliging van de vrede wordt hij (aan weerszijden) gestreden.

De oorlog is de verandering in de vorm der verrotting. Hij openbaart de verandering met de hevigheid van de coïtus en de ontbinding van de dood. Hij vernietigt de burgerlegende

[p. 106]

der ‘vriendschappelijke betrekkingen’, die zich manifesteren in de gewapende vrede, deze zware abstractie, die de dagelijkse oorlog van millioenen te maskeren heeft.

Maar ‘vrede’ zeggen àlle gemeenschappen, terwijl zij de oorlog van allen tegen allen bezweren in een leuze. Zoek de oorlog in de vrede van elke abstractie, in die vrede, die de mode is, die allen dragen, en het failliet van de ruimtelijke en tijdelijke vrede op aarde zal u minder verwonderen! Overal, waar de gemeenschap zich manifesteert als de hartstochtelijk aanbeden formule, verbergt de hartstocht een drift zonder grenzen, die ieder ogenblik aan de greep van de burger kan ontsnappen.

 

Wat rest de dichter van alle gemeenschappen, wier lidmaatschap hij voorgoed heeft verspeeld?

De éne gemeenschap, die sterft onder de loden zwaarte van een vederlichte naam, die niemand zal bezitten, omdat het verlangen naar gemeenschap woorden zoekt. De éne gemeenschap, die als carnavalsepisode tot ons komt en met Aswoensdag vervluchtigt. De éne gemeenschap van kind, liefde en dood.

Voor die éne gemeenschap zijn de gemeenschappen der burgers even noodzakelijk als onmogelijk. ...