[p. 299]

De Bernard Bandt van de jazz

Johan van Vorden: Alex' Vrouwen

In de schrijver van Alex' Vrouwen zijn verschillende eigenschappen gecombineerd, die het niet gemakkelijk maken een rechvaardig oordeel over zijn werk te vellen. Hij is beurtelings een cynicus, een mislukt philosoof, een mystificator, een taalbederver ... en een goed en gevoelig psycholoog. Soms weet hij u tot afgrijzen te voeren over zoveel droevige pose op zulke kleine pagina's, om u plotseling mee te slepen en verbijsterd te laten staan: ‘Bewaar me, kan hij dat ook?’ Dan weer dist hij enige moeilijk te overtreffen banaliteiten op, die men in de mond van zéér ouderwetse vrijdenkers op de Nieuwmarkt Zaterdagsavonds verwacht; het scheelt niet veel, of hij loochent stoutweg het bestaan van God! ... om onverwacht zijn duik te nemen en voor den dag te komen als een zoeker van mensenzielen, die men vertrouwt op zijn eerlijk en beschaafd gezicht. Van tijd tot tijd spuwt hij lyrisch proza van zwaar kaliber; berg u dan! Een ogenblik later is hij deze bevlieging weer vergeten en ontpopt hij zich als een oprecht stylist, die uitstekend in staat is met eenvoudige en klare woorden een eenvoudig en klaar gevoel uit te drukken. En tenslotte acht hij het nodig een mystificatie op touw te zetten en zich voor te doen als Alex' neef, wat niemand gelooft, omdat er geen enkele reden bestond, die een dergelijke mystificatie noodzakelijk en aanvaardbaar maakte; men heeft werkelijk al lang begrepen, dat er in de roman Alex' Vrouwen een behoorlijke portie ‘realiteit’ ondergebracht is, die men echter gewoonlijk niet uit de reportage van nevelige existenties pleegt te putten. Waarom Johan van Vorden zich achter die neef verschuilt, blijft onduidelijk; en zo blijft de schrijver zelf onduidelijk, onzeker, talentvol, wat mager hier en daar, niet vrij van gemaniereerdheid, fragmentarisch plotseling de juiste toon treffend, herhaaldelijk weer wegzakkend in zijn ironisch dialoogje, dat

[p. 300]

voor wijs moet doorgaan, herhaaldelijk weer gereed tot onberekenbare opstanding.

Het is aanlokkelijk zich eens af te vragen, wat er nu eigenlijk veranderd is sedert Herman Robbers hier te lande zijn Roman van Bernard Bandt schreef. Het komt mij voor, dat zowel Robbers als Johan van Vorden zich aan een vergissing bezondigen: zij menen de liefde als een mysterie te verheerlijken en verheerlijken in werkelijkheid slechts een bepaald arrangement met de maatschappij, waarvan zij dan, ten onrechte, een belangrijk martelaarschap maken. Nu zijn de tijden veranderd, sinds Bernard Bandt achterover in de scheerstoel lag en zich zo ver van de melkmuilenleeftijd verwijderd voelde; het kuisheidsideaal van de koopmanszoon, dat niets anders is dan het negatief van het eindelijk bereikte verlegen meisje-met-het-hoge-boordje, is met het hoge boordje verdwenen, en nie mand zal er om treuren; wij hebben thans de Jeanne d'Arc van Delteil. Maar de veranderde maatschappij vraagt om een andere martelaar; en deze verschijnt ten tonele in de gestalte van Alex; Alex, die de zaken van Bernard Bandt aan kant heeft gedaan en wiens hoofdbeslommeringen erin schijnen te bestaan, dat hij nu en dan eens ‘journalistiek proza’ schrijft en reizen maakt; Alex, die niet meer naar één Lucie Tadingh smacht, maar als tijdverpozing op gezette tijden ‘een vrouw de zijne noemt en dan voortgaat zich te kleeden’, terwijl hij zijn diepere genegenheden tussen twee vriendinnen verdeelt, wier voortdurende aanwezigheid hij overigens, ik zou bijna zeggen: systematisch, vermijdt. Dit is een modern man, met een verachtelijke sneer voor de conventie op de altijd praatgrage lippen, in alle omstandigheden nog wel bereid tot een spiegelgevecht op de tong, tegenstander van het huwelijk, op de hoogte van wat er zo al omgaat (‘algemeen ontwikkeld’), met een beminnelijke hovelingengeringschatting voor de wetenschap en de Rede; niet alleen een modern man dus, maar ook een model-man, een mooie man ook, naar de schrijver verzekert. Dat heeft de tijd van de eenvoudige Bernard Bandt gemaakt. Want beiden, Bernard en Alex, zijn door hun respectievelijke auteurs tot martelaars verheven voor een ideaal, dat de betere ‘men’ gewild heeft, en waarvan zij de

[p. 301]

spreektrompetten moeten zijn; beiden zijn zij kennelijk met didactische sympathie, zó van het vuur der verontwaardiging over ‘misstanden’, in hun romanvorm gegoten; het is, alsof men niet het hart van de uitgebeelde voelt kloppen, maar dat van de schrijver zelf. In plaats van de oprechte Robbers echter, die, hoe men ook over de materie van zijn boek mag denken, een figuur als Bernard Bandt wel wist neer te zetten, eist de veranderde ‘men’ nu iets afwisselenders, een polemiek tegen het huwelijk, een philosophietje op zijn tijd, véél bedekt cynisme vooral, kortom, een Johan van Vorden, een practische De Montherlant, die zijn romanfiguren uit elkaar jaagt, voor zij de geringste kans hebben gekregen in ‘het dorre huwelijk’ te verstarren.

De ‘vergissing’ nu van dit soort boeken, als men het zo noemen mag, is, dat zij zich over tijdelijke, maatschappelijke vaten, waarin men de liefde nu eenmaal moet gieten, metaphysisch opwinden, als gold het een ketterij, die de eeuwige waarheid in gevaar zou brengen, wanneer zij niet bestreden werd. Of men dit doet als Robbers, die zich eerlijk voor zijn held interesseert en hem op een voetstuk plaatst, of als Van Vorden, die er de bekende woorden van Heraclitus voor misbruikt, maakt in dit opzicht weinig verschil. In beide gevallen wordt de liefde als een mystisch verband beseft; in beide gevallen wordt dit verband ten onrechte vereenzelvigd met een maatschappelijke houding tegenover het sexuele vraagstuk. Eros wordt neergehaald in een twistgesprek over de al dan niet verkieslijkheid van kuisheid voor het huwelijk en, dertig jaar later, over de paedagogische waarde van een Sprookje vóór de ontnuchtering. ... De Roman van Bernard Bandt en Alex' Vrouwen zijn tendenzromans; zij verraden dat niet, als Heijermans, door openlijk partij te kiezen, maar door de nimbus, die zij om de gedragingen van hun held doen schijnen.

Deze Alex van Johan van Vorden is, evenals Bernard Bandt weleer, volgestopt met de adoratie van de schrijver. Veranderd zijn de normen, die ‘men’ aan de ideaal-minnaar stelt; onwrikbaar vast echter staat de neiging van de Hollander, om martelaren te scheppen, die het niet waard zijn. Zoals Bernard

[p. 302]

Bandt de verheerlijking van een armoedig, kaal, ‘hygiënisch’ ascetisme ter wille van een even armoedig huwelijk bracht, zo brengt de ongedurige Alex de verheerlijking van de principiële vrijgezel, de reizende dilettant, die het huwelijk ‘door’ heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten verkondigen, die overvloeien van hoge wijsheid. Achter het stuurrad doceert de grote man aan zijn metgezellin de wet der maatschappelijke orde; in een café onthaalt hij zekere André, die voor deze ontboezeming speciaal is ontboden, op een college over de jazz en de syncope; ‘geen maat is zóó bij machte om het onbegrepene en geheimzinnige op te roepen’. ... Deze neiging tot quasi-philosophie, waarin het universele gehalte van Alex' vrijgezel-schap moet worden aangegeven, is wel de slechtste zijde van Johan van Vorden. Hij schroomt niet de vulgairste banaliteiten en de leegste woorden als delphische orakels rond te strooien. ‘Een teekenaar moet wel een zeer bevoorrecht leven hebben; altijd maar weer zich te kunnen geven aan de harmonie van de lijn!’ ‘De dans was dadelijk na den oorlog de wereld binnengetreden; hij deed dienst als verdoovend middel (sic!) voor de volkeren die geleden ellende wilden vergeten.’ Om niet te spreken van passages als deze:

‘Neen, neen, neen!
Er is alleen maar Niets!
Rondom Niets! Vormeloos en zonder grenzen.
Oneindigheid van tijd. ...
Oneindigheid van volume. ...
Waarbinnen ontzagwekkende krachten zichmeten - opdringen, zich heffen en donderend tuimelen - in eeuwige herhaling. ...’
Zijn wij op het gymnasium? Met deze bombast, die voor esoterische wijsheid moet doorgaan, heft Johan van Vorden zijn heros tot het martelaarschap; het martelaarschap voor de

[p. 303]

eenzame hotelkamer, dat zo graag een maxtelaarschap voor de Liefde zou willen zijn. ...

De wijze, waarop Alex' Vrouwen geconcipieerd en geschreven is, is doorzichtig. Johan van Vorden had ernstige bezwaren tegen het huwelijk; dat is één. Hij had verder twee vrouwenfiguren in zijn hoofd; dat is twee. Had hij nu deze twee stromingen in zijn ziel gescheiden kunnen houden, dan had hij een populaire en veelgelezen brochure tegen het huwelijk, en een goede roman van twee vrouwenlevens kunnen schrijven. In de brochure zou hij dan royaal als de Heer J. van Vorden zijn opgetreden, die iets te verkondigen had; in de roman had hij kunnen verdwijnen achter de man tussen de beide vrouwen in, Alex. Het is betreurenswaard, dat deze celdeling niet heeft plaatsgevonden; want Alex is in dèze positie gedwongen twee rollen te spelen, wier combinatie hem te zwaar is. Hij is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog onuitgegeven essays van Johan van Vorden lozen. De schrijver vereenzelvigt zich met Alex, zodat hij hem, na zijn jeugd, nooit meer als figuur ‘ziet’; en toch vereenzelvigt hij zich niet radicaal genoeg met hem, door hem een schijn van zelfstandig leven, als ‘neef’ Alex, te laten. Daardoor ontstaat een disharmonie, een barst in de compositie; Alex, de levende, de zelf-levende, het geschapen kind van de schrijver, wordt telkens op zij gedrongen door de praatzieke Johan van Vorden, die daarenboven nog te weinig in zijn mars heeft, om de lezer met zijn conversatie voortdurend te boeien. Een dergelijke tweeslachtige romanvorm kan Thomas Mann wagen; Johan van Vorden heeft er de capaciteiten niet voor. Zijn Alex-figuur wordt een schoolmeesterachtige pedant, een lummelende vlerk, die niettemin de volle bewondering van de schrijver bezit. Minder nog dan Bernard Bandt in zijn tijd verdient Alex het aureool van dè man dezer eeuw (laten wij er bijvoegen: en van dit land) te zijn. Als bekeken object zou hij wellicht zeer merkwaardig mogen heten; als ideaal is hij volkomen overbodig, en wat meer is, onoprecht. ... Ergens tracht Johan van Vorden een loopje met Heraclitus te nemen. Een fietstocht geeft hem aanleiding tot de volgende phrase:

[p. 304]

‘Fietst u werkelijk nooit? Och, dat moet u leeren! Liever vandaag dan morgen. Dan leert u Heraclitus van Ephese te verbeteren. Die zei: “alles vloeit!” Heraclitus was geen modern wijsgeer; dat kon hij niet helpen. Anders zou hij bepaald gedecreteerd hebben: “alles wentelt!” ...’

Misschien is dit als aardigheid bedoeld; dan is die volkomen mislukt. Hoe het ook zij: dergelijke platte exegesen in branietoon, die zo geheel de plank misslaan, zijn wel tekenend voor de brochureschrijver in Johan van Vorden, die zich voorstelt in de wentelende Alex, de dilettant-charmeur, de dynamiek der liefde te symboliseren. Alsof het ‘panta rei’ van Heraclitus iets te maken had met het draaien van een fietswiel! Alsof het ‘stromen’ van de liefde iets had uit te staan met de maatschappelijke houding van Alex, die uitsluitend op een voortdurend vluchten, een voortdurend ontwijken van zuiver ruimtelijke stabiliteit is berekend! Alsof in deze stabiliteit in het bijzonder de ondergang, in het ontwijken speciaal de cultus der liefde gegeven zou zijn!

Triomf van het dilettantisme! Miskenning van de waarheid, dat de onvoorstelbare ‘beweging’ van de levensstroom, i.c., dat de ‘beweging’ der liefde niet afhankelijk is van de ‘beweeglijkheid’ van Alex. ...

 

Dit is de minder aangename, poserende heer Van Vorden, die verzuimde een brochure te schrijven, waarin hij had kunnen ‘experimenteren met de massa’. Het is jammer van de romanschrijver in hem, die zich soms een uitstekend en poëtisch psycholoog toont. In de vrouwenfiguren Wendel en Suzanne bereikt hij een onopzettelijk contrast, dat te meer treft, naarmate het scherper afsteekt bij het analoge ‘sprookje’, dat hun door hun moeders als uitzet wordt toebedeeld. Vooral de zachte Wendel is een volkomen heldere gestalte, zowel in haar verhouding tot haar moeder gedurende haar gymnasiumtijd, als later, tegenover de ouder geworden Alex. Hier schijnt de overigens altijd magere verbeelding van Johan van Vorden, die herhaaldelijk door krachtige bijvoeding met gesprekken of colleges moet worden aangesterkt, plotseling tot bloei te geraken; er vaart iets van primaire natuur door de geculti-

[p. 305]

veerde bladzijden. Waarom moest deze lichte, eenvoudige toon, die steeds daar hoorbaar is, waar Alex vergeet, dat hij zich op een principiële kruistocht bevindt, op de achtergrond aedrongen worden?

Maar ... men kan nooit weten; misschien heeft dit boek zijn succes in het land van De Opstandigen wel juist aan het principiële martelaarschap van Alex te danken. ...

1928