[p. 387]

De moderne ketterjager

Anton van Duinkerken: Hedendaagsche Ketterijen

Na de dood van Gerard Bruning heeft zich onder de nederlandse jong-katholieken aanvankelijk niemand voorgedaan, die zijn erfenis kon aanvaarden. Laten wij eerlijk zijn: het was een roemrijke, maar onder beneficie van inventaris te aanvaarden erfenis. Dat geen der jong-katholieken in staat was hetzelfde vlammende en onvruchtbare pathos te produceren, getuigt tegen hun katholicisme, maar voor hun vitaliteit; geen kon zich vermeten, een zo hopeloze zaak op zo stellige toon te bepleiten. Met goedwillige, maar slecht geconstrueerde apologeten als pater Terburg en Wouter Lutkie kan men bezwaarlijk voor den dag komen, wanneer het om ernstige argumentatie tegenover ketters gaat. Albert Kuyle is een ongetwijfeld oprecht en (in dit opzicht) naïef gelovige, maar van zijn ‘Hagel’-kronieken in De Gemeenschap gingen tot op heden meer striemen naar pastoors, die om aalmoezen bedelden, dan naar ketters en heidenen; zijn katholicisme is de geweldige zolderschuit, waarop hij voor anker ligt en zonder dit vaste steunpunt zou hij geen bodem onder de voeten hebben voor zijn polemische uitvallen. Fijnzinnige eclectici als Albert Helman en Jan Engelman zijn allerminst de aangewezen personen, om een zo agrarisch principe als het katholicisme te verdedigen; zij hebben het katholicisme eenvoudig als voedingsbron, waarop zij teren, wanneer de buitenwereld zegt, dat zij toch eigenlijk paganisten zijn. Zo is het met de apologie bij deze groep betrekkelijk droevig gesteld; en niettemin, apologie heeft zij broodnodig, wil zij niet sterven aan collegialiteit tegenover de heidense subs. ketterse jongeren.

In Anton van Duinkerken kan men thans die apologeet begroeten, waaraan behoefte bestond, waarom men vroeg. Want tot de psychologie van de moderne katholiek behoort het, een vraagtekenhouding aan te nemen, wanneer men hem over

[p. 388]

zijn geloofswaarheden interpelleert. Het is die gêne voor de gevoelsbasis van het leven, die ook de niet-kerkelijke mens ondergaat, maar uiteraard niet in dezelfde mate. De intelligente katholiek beschouwt het als een geheime schande, dat zijn philosophie geen zekerder fundering heeft dan een gedogmatiseerd gevoel, dat - hij zal het nooit openlijk erkenner, maar steedt onderbewust beseffen - even subjectief, en in zijn omstandigheden zelfs subjectiever is dan welke andere gevoelsfundering ook. Dit maakt het voor hem moeilijk tegenover andersdenkenden openhartig te zijn. Openhartig kan hij ziin, voor zover het de scholastische bovenbouw van zijn geloofsleven betreft, gesloten en gegêneerd moet hij zijn, wanneer de tegenstander de basis van zijn systeem ter sprake brengt. Kan men hem bewegen, de vraagteken-houding te laten varen, dan blijkt ook onmiddellijk de grond van zijn overigens onaantastbaar betoog een stellige onhoudbaarheid te zijn. Van Duinkerken nu hééft de vraagteken-houding laten varen en geeft in zijn Hedendaagsche Ketterijen bloot, wat de gemiddelde katholiek intellectueel gêneert, wat liefst onaangeroerd en ongeformuleerd blijft, wijl het als onaangeroerde formule nog het meest imponeert. Want men behoeft zich niet voor zijn gevoel, maar wel voor de egoïste verstandsrechtvaardiging van dat gevoel te gêneren.

Van Duinkerken is de ware, de geniale apologeet. Als er één is onder de jong-katholieken, die zijn onderwerp en zijn materiaal beheerst, is het Van Duinkerken. Hij bezit eigenlijk alle eigenschappen, die de ware apologeet maken, apologeet derhalve niet in de zin van één of andere pater Cajetanus die met het bisschoppelijk imprimatur de goe-gemeente mag oplichten door vragen als: ‘Bestaat er een rechtvaarig God? Zo ja, waarom is Hij dan rooms-katholiek?’, apologeet niet in de zin van cursushouder voor niet-katholieken met maximumrecords in zondaarsbekering, maar apologeet in de beste, de onaangenaamste, de zondigste vorm. Het is geen kunst, de burgerij met goede bedoelingen op te lichten, maar het is een grote, edele en zware kunst, de intellectueel van onze tijd, die zwanger gaat van V.U.-ontwikkeling, zo op te lichten, dat hij geleidelijk aan zich verstrikt, gekneveld, geplunderd en ont-

[p. 389]

erfd voelt. Dàt is de kunst, die Anton van Duinkerken meesterlijk verstaat. Begaafd met een boerse oprechtheid van geloofsverzekerdheid, maar ook met een verbluffende kennis van de scholastieke redeneertrant, verengd en bekrompen in zijn katholieke superbia, maar tegelijk alziend en dóórziend in zijn bewonderenswaardige belezenheid, is hij de geboren ketterjager op hedendaagse intellectuelen, die onwillekeurig de oprechte heftigheid van zijn geloof adorerend verbinden met de sluwe tactiek van zijn methode. De oude inquisitie begreep uitstekend, wat de kwetsbaarheid van de toenmalige ketter was: zijn gevoeligheid voor de verterende vlammen van het auto da fé. De hedendaagse Van Duinkerken begrijpt al even uitstekend, wat de Achilleshiel is van de moderne ketter: zijn vaagheid in het redeneren, zijn ongeschooldheid in de philosophische denkwijze, zijn bereidvaardigheid, maar tevens zijn onmacht tot formuleren van zijn wereldvisie. En dit is één der hoofdverdiensten van Van Duinkerken: hij is niet ouderwets, hij opereert niet met middelen, die in het tijdperk van de gasoorlog verouderd zijn, hij doet de inquisitie geen concurrentie aan in methoden, maar hij werkt met de middelen van de dag. Hij kent de wijsheid van Thomas van Aquino van buiten, maar heeft niet de domheid, die in haar middeleeuwse verstijving voor te dragen; hij beschikt over syllogismen, die men op zondagmorgen door de radiotrechter van de K.R.O.-kansel kan horen verkondigen, maar hij wacht zich wel, bij de formulering de onnozele vorm te kiezen, die daarbij gebruikelijk is. De kracht van Van Duinkerken is niet zijn geloof, want met dit geloof hebben wij niets uitstaande, ook al is het voor hemzelf van grote kracht; maar zijn kracht, zijn demonische kracht, is zijn listige subtiliteit, zijn handig intrigeren, zijn schitterend taalmisbruik. Daardoor zou men soms bijna vergeten, dat men hier te doen heeft met een ras-inquisiteur, een volstrekte keisteen-vereerder, voor wie woorden al de bekoorlijkheid hebben van vlammen en al de onbehouwenheid van projectielen. Zoals de Antichrist wordt voorspeld: ‘ostendens se tamquam sit Deus’, zo komt Van Duinkerken met zijn Hedendaagsche Ketterijen, zich voordoend als de zuivere wijsgeer, gemaskerd met vertrouwbare moderne woorden en

[p. 390]

begrippen, om de keistenen van zijn katholicisme onder de menigte te dragen. En daarom is het niet overbodig, te waarschuwen voor zijn zekerheden, door zijn methode behoedzaam te bewonderen.

Onder de vele onhandigheden, die Van Duinkerken vermeden heeft, is wel de voornaamste de apologie van het katholicisme. Hij weet als de beste, dat voor de goed gefinancierde onderneming, die vanuit de Citta del Vaticano op onverbeterlijke wijze wordt geadministreerd - een onderneming, waarmee wij sinds lang geen geestelijke zaken meer doen - door een waarachtig apologeet geen apologie te schrijven is. Begint men daarmee, dan bederft men bij voorbaat zijn affaire op hopeloze wijze. Van Duinkerken beproeft dan ook geenszins botweg, op de naïeve wijze van onze Cajetanus, de katholieke kerk in bescherming te nemen. Hij verdedigt niet direct de elastische worst, die nooit barst, zelfs niet, wanneer men er Cajetanus, Alexander Borgia, de notulen van het proces plus de heiligverklaring van Jeanne d'Arc, pater Hyacinth Hermans en enige exemplaren van de katholieke Filmgids, het Onze Vader, een jaargang van De Gemeenschap, een bidprentje en Abelard en Heloïse instopt. Hij verdedigt al evenmin de dogmatiek der kerk, zómaar, als men dat wel eens aantreft bij apologeten van het andere, onhandige slag, waardoor zij altijd weer moeten wijken voor het nogal voor het grijpen liggende argument, dat deze dogmatiek als formule niet beter of slechter is dan andere dogmatieken. Zo dom is Van Duinkerken niet. Hij kiest zijn start omzichtig, geslepen, sluw, om zijn eerlijk en boers geloof des te bekorender te rechtvaardigen voor het ketterse intellect; hij kiest namelijk als uitgangspunt de gebreken van tegenstanders. Zijn methode is niet fair, maar zij is (in Van Duinkerkens gedachtengang) evenmin te laken; immers het doel heiligt de middelen, en waar het doel, de oprecht beleden geloofswaarheid, alles overheerst, daar is alle taalacrobatie volkomen geoorloofd middel. Men kan alleen vragen: waarom heeft Van Duinkerken zijn boek eigenlijk nog geschreven? Waar zijn geloofsgenoten onmiddellijk aan zullen nemen, dat het doel heilig is, en dus de middelen kunnen missen, waar zijn tegenstanders tot het inzicht zullen

[p. 391]

komen, dat men het doel voor heilig moet houden, om in de middelen te kunnen geloven, terwijl de heiligheid van dat doel verstandelijk niet nader is te motiveren, want op geloof berust, ... waarom dan nog deze geniale, verspilde apologie? Voor de zwakken van geest is toch ongetwijfeld het recept van ‘Bestaat er een almachtig God, zo ja’ veel doeltreffender!

Maar hoe het zij, het misleidende boek ligt nu eenmaal voor ons en wij hebben er grondig mee af te rekenen, zoals Van Duinkerken grondig en prachtig afrekent met de zwakheden van zijn vijanden. Dit dan is Van Duinkerkens methode: hij bestrijdt de moderne ‘ketter’ en de moderne ‘ketterij’, zoals hij dit soort geestelijk leven nu eenmaal pleegt te noemen (wij zullen er verder niet over twisten, maar de arrogantie is ongehoord!) op weergaloze wijze met eigen fouten en lacunes, om aldus langzamerhand de lezer voor te bereiden op de feilloosheid van zijn systeem. Hij tuchtigt Just Havelaar (ik moet erkennen: op de meest loyale manier, zijn betrekkelijke verdiensten niet verkleinend) dusdanig, dat hij in een zeer berooid hemd blijft staan en het formuleren er wel aan kan geven. Hij straft het humanisme, voor hem de ketterij van het land en deze eeuw ongenadig af en ranselt de oppervlakkige en welluidende populariteit, die deze stroming zich verworven heeft. Hij gaat energiek (en meer!) te keer tegen de ‘nieuwe mens’, dat eeuwig foetale gedrocht, dat Nietzsche's Uebermensch tegenwoordig zo slapjes pleegt te vervangen. Hij geselt, in het algemeen, de afkeer, die ‘onze tijd’ heeft van zuiver en scherp definiëren, hij vermoordt eenvoudig de ellendige bewondering, die in sommige ‘ketterse’ kringen voor de schoonheid der katholieke mysteriën heerst; hij pakt die dames en heren in hun kraag en smijt ze onhoffelijk, maar volkomen terecht, de deur uit. Ziedaar het geniale in Van Duinkerkens methode, ziedaar het betoverende van zijn sluwe stijl, ziedaar het goed recht van zijn schriftuur.

Gelukkig zij, die nooit in het welbekende regenbooglicht der kathedralen wild en onstuimig het kunstlievend lidmaatschap der katholieke kerk hebben begeerd! Immers zij, die wel aan deze liefhebberij offerden, moeten wegkruipen van schaamte onder de woorden van deze niets ontziende apolo-

[p. 392]

geet, die hen als sjacheraars-met-gevoelsrestanten zijn tempel uitjaagt! Want Van Duinkerkens katholicisme is geen gevoelskatholicisme; het is militant en daarom zo afdoend ten opzichte van zekere moderne stromingen, die 's zomers verzamelen blazen tussen de dennen bij Barchem of in het Oolgaardhuis. Het is afdoend ten opzichte van een zekere armoede van geest, die zich verantwoord acht door een verkeerd geïnterpreteerde zaligspreking. Het is afdoend in het negatieve en juist daarom misleidend ten opzichte van het positieve.

Want vraagt men naar de positiviteit van deze hartstochtelijke en bekwame ketterjager, dan vraagt men vergeefs! Vergeefs; want het is, bij een boek van 188 pagina's redenering, toch niet teveel, als men niet vraagt naar positiviteit des geloofs, maar naar positiviteit van conclusie! Het is daarom nog niet nodig positiviteit te eisen, zoals het positivisme dat deed! Men mag echter verwachten, dat een zo striemend boek als deze Hedendaagsche Keiterijen berust op een conclusie, die de felheid van het striemen rechtvaardigt; maar deze conclusie zoekt men vergeefs. Het behoeft waarachtig geen betoog, dat Van Duinkerkens geloof positief is; dat weet men bij jong-katholieken altijd van te voren. Maar wèl behoeft het betoog, waarom een gelovige apologeet kan zijn, waarom hij anderen op hun plaats kan zetten in onaantastbare superioriteit, waarom hij het eigenlijk wáágt, missie te gaan bedrijven; en hiervan vindt men, ook bij Van Duinkerken, niets anders dan woorden als keistenen, woorden, die het geloof moeten rechtvaardigen en zelf eerst door het geloof gerechtvaardigd moeten worden, woorden, die Thomas en Duns Scotus als voor hun tijd doelmatige draaitollen hebben gediend, totdat Thomas het ‘won’, woorden, die leegten moeten overspinnen en betekenisverschillen creëren, die, voor ons, geen verschillen zijn, woorden als: ‘bedoelingszuiverheid der overgave als wils-act’, ‘bijzondere doelstelling’, ‘algemeene intentie’, ‘finaliteit’, die slechts waarde hebben voor hen, die in die waarde geloven. Met woorden verbloemt Van Duinkerken, dat zijn zekerheid niet eerbiedwekkender is dan die van de fetischist uit de afrikaanse binnenlanden, met woorden verbergt hij de fictionalistische relativiteit van zijn begrippen.

[p. 393]

Het spreekt vanzelf, dat Van Duinkerken dit volkomen gemis aan werkelijke positieve conclusie niet zal toegeven. Hij zal b.v. wijzen op de inderdaad magistrale interpretatie van het ‘Onze Vader’, het slot van zijn boek, waarin de samenvatting van zijn ‘leer’ wordt gegeven. Toegegeven; het kan ook nooit de bedoeling zijn, Van Duinkerken zelf van zijn lacunes te overtuigen, daar voor hem de positiviteit des geloofs voldoende grondslag is van zijn betoog. Wie nog de illusie heeft, een waarachtig gelovige in de strenge zin van het woord te bekeren, die is nog altijd niet doordrongen van de alles overheersende betekenis, die dat geloof voor een individu kan hebben! Het gaat er hier slechts om, de ‘zekerheid’ van Van Duinkerken te belichten als een volkomen subjectieve zekerheid, die echter het misleidende wapen der intellectuele apologie hanteert, die zichzelf schijnbaar veilig stelt door de ‘zekerheid’ van de ‘ketterse’ mens te ontmaskeren. Bij Havelaar critiseert Van Duinkerken de vage terminologie, de onmacht tot doelstelling in het leven; daartegen mobiliseert hij de glasheldere termen der scholastiek, die zonder aarzelen een doel aanvaardt, ... maar aldus ook aan het levensprobleem van Havelaar niet eens toekomt! Zijn overwinning op Havelaar is gemakkelijk genoeg, omdat hij als postulaat kiest, wat voor Havelaar juist problematisch is: een met het denken verzoend geloof.

Van Duinkerkens uitgangspunt is, zoals dat van alle geraffineerde katholieke apologieën (de niet-geraffineerde in Heilsleger-termen hebben grover geschut), het leerstuk van de betrekkelijke waarde der aardse goederen. Augustinus heeft het geformuleerd, Thomas heeft het gebruikt voor de fundering van zijn systeem, bij Van Duinkerken speelt het opnieuw een zeer gewichtige rol. Alle din gen dezer aarde zijn ‘goed’, wanneer zij genoten worden ter meerdere ere Gods; alle dingen dezer aarde zijn ‘slecht’, indien zij afleiden van God. Wie dit leerstuk niet door en door kent, wie er het raffinement niet van heeft doorproefd, is nooit in staat, het sluwe mechanisme der katholieke apologie te weerleggen. Niet voor niets was het de basis der middeleeuwse politiek, die immers met dit argument haar ergerlijkste handelingen kon dekken!

[p. 394]

Deze betrekkelijke waarde der aardse goederen maakt het de mysticus mogelijk, van alle aardse conventies af te zien, ter meerdere ere Gods, en maakt het Innocentius III mogelijk, de ‘kruistocht’ tegen de Albigenzen te prediken, ter meerdere ere Gods; immers alles is geoorloofd, als het slechts het Godsrijk ten goede komt, de innige contemplatie zowel als moord en doodslag. De moraal, die voortvloeit uit deze augustinische wereldconceptie, kan dus zijn de hoogste moraal der algehele overgave van het aardse in Gods handen, maar zij kan ook zijn de laagste moraal, die eenvoudig het Koninkrijk Gods te hulp roept, als een schurkenstreek wordt bemanteld. Volgens deze laatste methode hebben de middeleeuwse politici (tout comme chez nous!) Augustinus' leer geïnterpreteerd, wanneer de uitroeiing der ketterij hun uitbreiding van grondgebied voorspelde. Het katholicisme, dat vergroeid is met deze moraal, kent dus niet de begrippen ‘goed’ en ‘slecht’ (het verkondigt ze wel, maar kent ze niet!), maar alleen de begrippen ‘voordelig voor het Koninkrijk Gods’ en ‘onvoordelig voor het Koninkrijk Gods’; het kent (als organisatie) daarom ook geen morele scrupules, want moraal is strategie voor het Koninkrijk Gods, geen imperatief van het ‘geweten’. Daarmee verbindt zich nu de geloofswaarheid, dat het Koninkrijk Gods door de bijzondere openbaring in Jezus Christus een vaste, bekende factor is: een opvatting, die niet in gehalte verschilt met de vastheid en bekendheid van Havelaars Nieuwe Mens, daar de mysticus er het zijne onder verstaat en de politicus ook het zijne. Maar voor de apologie is dit fundament reeds voldoende; zij beschikt thans over een in woorden door de theologie gesteunde levenshouding, die verondersteld is bij alle verdere discussie.

Van dit complex: augustinische levensmoraal, gesteund door een openbaringstheologie, maakt Van Duinkerken in zijn Hedendaagsche Ketterijen een voortreffelijk gebruik. De moraal van de betrekkelijke waarde der aardse goederen verschaft hem de mogelijkheid, de kerk te honen om haar in één en dezelfde adem te verheerlijken. Door een Borgia laat Van Duinkerken zich niet imponeren. Eén citaat; het is voldoende, om de ganse methodische listigheid van deze stijl te ontmaskeren:

[p. 395]

‘Voor den katholiek is Alexander VI, als hij werkelijk was wat hij genoemd wordt (waarom dit angstig voorbehoud? M.t.B.), geen stichtelijk, maar wel een natuurlijk verschijnsel. Het was zelfs een al te natuurlijk verschijnsel. Doch Jezus Christus is voor hem geen natuurlijke verschijning. Hij is een bovennatuurlijke verschijning. Dit verschil tusschen den goddelijken stichter der kerk en zijn menschelijke vertegenwoordigers is essentieel. Het is geen graadverschil zooals het verschil tusschen Calvijn en Bogerman.’

Voilà. Dat is Van Duinkerken, en dat is de scholastiek. Deze onderscheiding van ‘essentie’ en ‘graad’ maakt de kerk plotseling zo glibberig onaantastbaar, dat men zich critiek verder wel kan besparen; want geen menselijke vertegenwoordiger representeert de kerk, zodra hij zondigt. De kerk is de kristallen essentie, die boven de graden der menselijke (on) volmaaktheid verre verheven is; de aardse goederen, de dragers en gebruikers dier goederen, de mensen, kunnen haar eren of verkrachten, tegen haar pleiten kunnen zij niet meer. Bij voorbaat heeft de drogreden gewonnen; zij kan prat gaan op haar goedkope zegepraal. De keisteen ‘essentie’ heeft zijn nuttige plicht weer gedaan; gif, moord en hoereren kunnen U niet meer deren, Borgia, stedehouder Gods op aarde en nepotist, zelfs het feit, dat Van Duinkerken U wat ‘al te natuurlijk’ acht, maakt het niet onaannemelijker, dat gij het praedicaat ‘servus servorum Dei’ katholiek hebt gedragen!

Slechts één ding is jammer: dat de fundering van dit systeem ontbreekt, en dat zij, derhalve, geknutseld is uit een allergemakkelijkst spelletje volgens onderstaand recept: Men neme de kerkgeschiedenis, koke het schuim, het vuil en de droesem eruit, en late de rest kristalliseren tot essentie; deze essentie zal dan klaar en doorzichtig zijn als God zelf en niets zal meer verraden, dat zij vrij ordinair is omgekookt uit de kerkgeschiedenis! Van Duinkerken bemint dit spelletje, en hij bedrijft het met een prachtig verstandelijk vuur, met al het intellectuele kook-genoegen, waarvan de begaafde kinderen der kerk het geheim kennen, en waaronder zij hun hulpeloosheid moeten verbergen. Als Thomas van Aquino is hij hartstochtelijk intellectualist, niet slechts in methode, maar ook in aanleg. Zijn

[p. 396]

verachting voor het vormdilettantisme van Havelaar is daarom grenzeloos; voor een godsdienst, die geen doel zou kennen, voor een kerk, die geen antwoord zou weten voor haar kinderen, heeft hij een diepe minachting. Evenals de Doctor Angelicus is hij doordrongen van het scholastische beginsel, dat weliswaar de natuur slechts de ‘praeambula’ der genade is, maar dat de genade de natuur niet opheft, maar voleindigt. De ‘natuurlijke’ redenering wordt daarom door Van Duinkerken geenszins versmaad, maar, integendeel, zo scherp en feilloos mogelijk toegespitst, om de openbaring haar anti-redelijk karakter voor een boven-redelijk te doen verwisselen. Het gehele pleidooi der scholastiek, en zo ook dat van Van Duinkerken, beoogt eigenlijk niets anders, dan deze listige metamorphose van het karakter der openbaring, maar het bereikt niets anders, dan een lichte flattering van het onweerlegbaar feit, dat de wijsbegeerte de ‘ancilla theologiae’ blijft. Het klinkt inderdaad complimenteuzer, als men zegt, dat de natuur de voorloopster der genade is, dan dat men nuchter constateert, dat de philosophie de rol van keukenmeid bij de pastoor vervult, maar het komt op hetzelfde neer. ‘Gratia naturam non tollit, sed perficit’ staat gekleder dan: wij gebruiken ons ganse arsenaal van sophisterijen, om onze hulpeloze ‘zekerheid’ in den zadel te houden; maar de subjectiviteit der genade wordt er niet objectiever door. Derhalve heeft Van Duinkerken, de intellectualist, het ook liefst niet over de genade, die hij aan de theologen overlaat, maar des te meer over de natuur, die hij bestrijken kan met zijn scherpe, jezuïetische geest, waarop hij naar hartelust de leer van de betrekkelijke waarde der aardse goederen kan toepassen, om aldus zijn onderbewuste gêne over het feit, dat hij met monseigneur Nolens en pater Borromeus de Greve in één en dezelfde firma zit, tegenover het ketters intellect weg te praten.

Wij naderen langzamerhand tot de kern van dit belangwekkende geschrift. Van Duinkerken behoort met Thomas tot de typische systeembouwers onder de denkers. Het laat hem inwendig koud, of het systeem gefundeerd is. Het fundament mag zelfs zeer suspect zijn: als de constructie, de zichtbare constructie (i.e. de zichtbare kerk) maar volkomen deugt.

[p. 397]

Welnu, bij een scherp intellect als Van Duinkerken behoeft men dààraan volstrekt niet te twijfelen! Het gebouw klopt van a tot z, de architectuur is in orde, men krijgt er geen speld tussen; en wee degene, die, als Just Havelaar, een scheve en bouwvallige toren optrekt naast de sublieme kathedraal des heren Van Duinkerken! Jan Publiek, die van architectuur enig begrip meent te hebben, heeft zijn oordeel onmiddellijk gereed, en verdoemt de ongelukkige Havelaar, die men eerst wel apprecieerde in zijn enthousiaste neiging tot metaphysische torenbouw. ...

Het zou echter een schandelijke onbillijkheid zijn tegenover Just Havelaar om hem in dit noodlottig parket in de steek te laten. Wij wensen zijn persoon en zijn geschriften niet te verdedigen, want zijn vervloekte populariteit en zijn vage bewoordingen omtrent zaken, die men niet fel en precies genoeg kan zeggen, zijn lonken naar alle religiositeit en zijn gemijmer in de kathedraal van Chartres hebben al ellende genoeg gesticht onder het volk van Nederland. Havelaar verstaat de kunst niet, om met scherpe woorden vergankelijke dingen te zeggen; hij heeft altijd zijn woordcontouren vervaagd en verslapt, om toch vooral niet de indruk te maken van een dogmaticus. Dàt is zijn gebrek, en daarom heeft Van Duinkerken hem met succes en talent kunnen lynchen. Maar in één opzicht staat hij mijlen boven dezelfde Van Duinkerken, die hem zo terechtstelt voor het oog der menigte: hii is geen keisteen-vereerder. Eerlijk heeft hij gezocht naar het woord dat deze tijd hem kon leveren, eerlijk zelfs, wanneer het om dat bekende ‘Hoogste’ ging, terwijl Van Duinkerken het woord van deze tijd gebruikt, om er zijn tegenstanders mee te slachten, maar naar het dode en lege sophisme grijpt, als het geldt, zijn eigen waarheid te verdedigen. Havelaar heeft in oprechtheid getracht, zijn geloof te rechtvaardigen in vaak hulpeloze, maar steeds levende termen; Van Duinkerken, aan de oprechtheid van wiens geloof wij geen ogenblik twijfelen, schijnt echter nog niet ingezien te hebben, dat men aan het Europa, dat zijn snollen naar Rio de Janeiro zendt als symbolische figuren, andere termen moet schenken dan aan het Europa, dat zijn drift naar symboliek uitstortte in de stuipen der kruis-

[p. 398]

tochten. Havelaar kende niet de zwaardhouw van het woord, maar Van Duinkerken kent er de heilbrengende vergankelijkheid niet van. Havelaar mag de waarheid als een wolk zien, Van Duinkerken ziet haar als een steen, en waar Havelaar verdampt, geeft hij stenen voor brood. De damp heeft dan tenminste nog het voordeel, dat men er doorheen kan lopen, terwijl de stenen zwaar in de maag liggen.

Laten wij Van Duinkerken tot slot de ergste belediging toevoegen, die hij zich waarschijnlijk kan denken: hij is ook een soort Havelaar. Want waaraan dankt hij zijn leesbaarheid en zijn overtuigingskracht? Soms aan het feit, dat hij de oude Thomas aanhangt? Soms aan zijn volleerde trapeze-oefeningen met het woord ‘finaliteit’? Soms aan zijn getrouwe lidmaatschap der strijdende Kerk? Het lijkt er niet naar. Voor zijn sophismen zou men geen belangstelling hebben, wanneer zij niet gevoed werden door de ‘moderne gevoeligheid’ der hedendaagse, door en door verketterde taal; zijn pathos zou vergeefs geuit zijn, als het niet bevrucht was door de onnaspeurlijke associatieve schakeringen van hedendaagse en ketterse woorden. Langs de scholastiek-van-professie gaat men als een interessante en bewonderenswaardige curiositeit; met het strijdbare woord van Van Duinkerken vergaat men nog eens aan het wonder der onuitputtelijke vitaliteit. Wat raakt mij Augustinus met zijn historisch geworden woorden en waarden, wat raakt mij zelfs de leugen van deze ‘katholieke renaissance’ der jongeren, als zij nog een Van Duinkerken hebben, om hartstochtelijk en scherpzinnig deze leugen te verdedigen! Is het niet het grootste wonder van de geest, dat hij ook langs deze banen nog woord wordt onder ons?... Dat alles dankt Van Duinkerken aan het gesmade vitalisme der heidenen; en zodra hij naar het dode woord der theologie, naar de ‘causa efficiens’ en de ‘causa finalis’ grijpt, sterft zijn klemmend pathos af, omdat pathos en dood elkaar niet verdragen. Zodra hij positief wordt, sterft hij, maar in zijn negativiteit leeft hij, vitaal, vitaal, mèt scherpe grenzen, zónder de thomistische ballast, een kind van zijn tijd, zoals Luther een kind was van zijn tijd, een ketter, ja een ketter, zoals wij allen!

[p. 399]

Neen, de echte apologeet, die vruchtbaar zal zijn voor Rome, is toch pater Cajetanus. Van Duinkerken stimuleert tot gans on-katholieke uitbarstingen. Ook al zijn deze volgens de leer van de betrekkelijke waarde der aardse uitbarstingen tóch weer katholiek, voor zover zij het Koninkrijk Gods helpen bevorderen. ...

1930