Een keizer van de staat Gods
Een keizer van de staat Gods
Nur solche Geschichte kann Geschichte sein, die zugleich als Fabel erzählt werden könnte.
Novalts
Er zijn historische figuren, wier gestalte gebukt gaat onder de last der symboliek; het is, alsof hun bestaan er bijzondere aanleiding toe moest geven, dat komende generaties hun naam niet konden uitspreken, zonder in hetzelfde ogenblik vervuld te geraken van programma's, oorlogskreten, leuzen, verlangens en ontgoochelingen. Hun persoonlijk leven schijnt doodgedrukt te worden door het milieu, dat hen omvangen hield, of door de schrijver, die dit leven aangreep, om er mee te worstelen, om er zichzelf aan te kennen en zichzelf aan te verwerkelijken. Het raadselachtige, dat deze gesluierde persoonlijkheden aanhoudend tot nieuw probleem maakt, schijnt onweerstaanbaar te lokken; het verleden blijkt zo weinig toegankelijk te zijn, dat wetenschappelijke expedities romantische avonturen worden. Het onderzoek wordt tegelijk aanval, omdat de wereld, die voorbijging, zich lijdelijk verzet als een maagdelijk oerwoud. Is het de overtuiging, dat een laatste geheim zich niet meer aan het dood-en-begraven-zijn ontrukken laat, die de levende steeds weer drijft naar dit geheim, om het met zijn liefde of haat in bezit te nemen? Want liefde en haat hergeven de dode stof en het ledige feit de ziel; hoe meer de stof in de dood en het feit in de ledigheid terugzonk, des te feller de begeerte der mensen opnieuw te ontstoffelijken en opnieuw te bezielen. Eerst tracht men de stof op bijna mechanische wijze weer avontuurlijk te maken; de belangstelling voor de geschiedenis als curiositeit wordt geboren; de Man met het IJzeren Masker en het Oeralinda-boek versterken het vertrouwen, dat avonturen niet louter verbeeldingsproducten, maar ook werkelijke gebeurtenissen zijn; er is een zekere voldoening in, te weten, dat de poëzie van het verzonnene zelfs de poëzie van het leven der grootvaders kan zijn. Maar het avontuur is nog niet volmaakt; dit was slechts het vul-
gaire geheim, dat door nieuwsgierigheid werd gewekt en in nieuwsgierigheid bevredigd. Thans komt de veel verborgener poëzie van net leven, dat geweest is en zich heeft doen gelden, dat met name wordt genoemd, dat in onaantastbare feiten vastligt en zich niettemin aan zichtbaarheid, tastbaarheid, bestaanbaarheid blijft onttrekken. Dit geheim is wonderlijker en verleidelijker; want de dode ziel, waarvan slechts armzalige en misleidende tekens resten, moet opnieuw bezield worden. Er heeft een mens geleefd, die daden verrichtte, wier zin duister is; reeksen dode resultaten eisten het herscheppend gebaar, dat uit reeksen organismen maakt. Hier ligt de aanleiding tot avontuur, wanneer de feitenreeksen geen gelegenheid bieden met dagelijkse, platte analogieën te opereren. Wiens verbeelding blijft rustig, als feiten binnen het bestek van een mensenleven over werelddelen fladderen en de samenhang daarachter nog onzichtbaar blijft? Is het feit niet ondraaglijk door zijn ledigheid, zolang het geen zin (welke zin dan ook!) heeft?... De verborgenen worden door het nageslacht niet geduld. De werkelijkheidsromantiek van het nageslacht is onuitputtelijk, omdat het nageslacht van het verleden zelfs dáár leven eist, waar de stof ontoegankelijk schijnt.
Eén dergenen, wier noodlot het geweest is, als persoonlijkheid onder te gaan in een bewogen tijd en als historische figuur onafscheidelijk aan programmapunten en strijdleuzen te worden gekoppeld, is de jonge keizer Otto III (983-1002), zoon van Otto II en de byzantijnse prinses Theophano, kleinzoon van Otto de Grote. Zoals de miniaturen hem bewaarden, star, slank, tronend tussen de representanten van wereldlijke en geestelijke macht, volkomen onpersoonlijk in onze ogen, zo heeft de geschiedschrijver hem gevonden: een naam in een tijd, verbonden aan een reeks weinig zeggende feiten, vrijwel geheel prijsgegeven aan het goede graf, het verleden, en aan de vrijmoedige sage, die verhalen van echtbreuk en vergiftiging aan de korte roman van zijn bestaan heeft toegevoegd. Over de jaren van zijn regering valt de schaduw van het jaar 1000, en onder de schaduw van het jaar 1000, ‘appropinquante termino mundi’, heeft Wilhelm von Giesebrecht, de pae-
dagogische, nationalistische romanticus, omdat hij bij de schrale en ledige feitenreeksen geen vrede kon vinden, de figuur van een jonge, overspannen fantast doen geboren worden. Want méér dan elders geeft hier het verleden kansen voor de aanval; er is een ziel te winnen, omdat de tekenen der dode stof hier raadselachtiger zijn dan gewoonlijk. Een kind van drie jaar ontvangt in 983, terwijl de Saracenen in Italië de grenzen bedreigen en de heidense slaven in het Oosten woelig zijn, na de plotselinge dood van zijn vader de duitse koningskroon; naast hem staan, behalve de machtige bisschop van Mainz, Willigis, twee vrouwen: Theophano, de griekse moeder, die volgens een respectabele bron in de hel moet boeten voor haar luxueuze levenswijze, Adelheid, de vrome grootmoeder, wier lof door abt Odilo van Cluny gezongen is. Met nog geen vijftien jaren wordt de jonge koning zelfstandig. Er is geen ander doel dan Italië. Voor de eerste maal trekt Otto III over de Alpen, waar hij de paus van zijn keuze, de eerste reformatorisch gezinde paus na een rij van schijnfiguren, de eveneens jonge Gregorius V, creëert, die hem in Mei 996 tot keizer kroont. Tijden van koortsachtige activiteit volgen, zowel in Duitsland als in Italië. Opstanden der Slaven, een nog gevaarlijker oproer in Rome onder leiding van de potentaat Crescentius, die zich van een tegenpaus bedient, worden krachtdadig en genadeloos onderdrukt. Aan het hof ontmoeten elkaar de latere bisschop Leo van Vercelli, die spoedig de wereldpolitiek zal leiden, en de geslepen diplomaat Gerbert van Aurillac, bisschop van Reims, aartsbisschop van Ravenna, tenslotte, na de dood van Gregorius in 999, paus onder de naam van Silvester II. Reims, Ravenna, Rome: aan de drie onbegrepen R's van zijn carrière knoopt de sage vast, die van de geleerde vertrouweling van Otto III een magiër en kenner van de zwarte kunst heeft gemaakt. ...
In Rome, de antieke keizerstad, maar ook de stad van de heilige Petrus, dit eigenaardig domein, waar heerschappij over stof en geest elkaar kruisen, groeien nu de politieke plannen, die zich dwars door de instincten der stammen en rassen wenden tot de handleiding van het middeleeuws universalisme: Augustinus' ‘De Civitate Dei’. De ideëen van Karel de Grote
en Otto I worden in de kring, die zich om de keizer vormt, weer tot levende beginselen. Leo van Vercelli schrijft zijn kunsteloos, maar pathetisch gedicht over Otto, de wereldlijke, en Gregorius, de geestelijke heerser, waarin de naam Rome de kracht van een bloeiend symbool herwint; Rome, dat is de Staat Gods, waarin keizer en paus in harmonie hebben te regeren. In de opdracht van één zijner wijsgerige geschriften aan de keizer spreekt Gerbert het veelzeggende woord uit, het programma der universalisten omstreeks 1000: ‘Nostrum, nostrum est Romanum imperium. ... Noster es, Caesar, Romanorum imperator et auguste, qui summus Grecorum sanguine ortus, Grecos imperio superas, Romanis hiereditario jure imperas, utrosque ingenio et eloquentia praevenis.’683 Concreet wordt hier het beginsel van Augustinus toegepast op de politieke verhoudingen; voor de keizer van het Westen wordt de heerschappij in het romeinse rijk opgeëist, tegenover de basileus van Byzantium worden de rechten van het ware romeinse keizerschap weer, als in die tijd van Karel de Grote, op de voorgrond gesteld .... Andere tekenen van een politiek, die het ideaal van de Staat Gods als programpunt heeft gekozen: in de titulatuur der oorkonden, nog niet verstard tot de dode, onbeweeglijke ambtelijke formule van heden, treedt Otto op als ‘dienaar van Jezus Christus’ en als ‘dienaar der apostelen’. In de Staat Gods, die ook de kerk Gods is, stamt niet alleen het pauselijk gezag van Christus, maar evenzeer het keizerlijke, want Christus is niet slechts Priester, Hij is evenzeer Koning der kerk .... En weer volgen, thans ook in de oorkonden - deze boeiende, nuchtere feitenreeksen - de uitspraken over een Rome, dat hersteld moet worden, ‘om in het doorgangshuis, dat deze wereld is, met ere te kunnen leven en uit de kerker van dit leven met meer ere te kunnen ontsnappen.’ Antieke reminiscenties worden op typisch middel-
eeuwse wijze begrepen; afwisselend heet de Staat Gods ‘ecclesia Dei’ en ‘res publica’. Scherp wordt uitgevaren tegen Constantijn de Grote, die de paus de heerschappij over het Westen en over Rome zou hebben overgelaten door de zetel der wereldlijke macht naar Byzantium te verplaatsen. Gemeenschappelijk immers behoren, volgens het programma der universalisten uit de omgeving van Otto III, keizer en paus, die beiden hun gezag aan Christus ontlenen, de Kerk te regeren; gemeenschappelijk en onder één en dezelfde hemel. Zo wordt hier het programma ter verbreiding van de Staat Gods op aarde practisch tweeledig: keizer en paus behoren in harmonie samen te werken, elk binnen de grenzen van zijn machtsgebied; de splitsing van het ‘Romeinse Rijk’ in een westelijk en een oostelijk keizerrijk, die in strijd is met de eenheid van de Staat Gods, moet ten gunste van het Westen vervallen. Zo is dus het probleem van de Staat Gods tegelijk een probleem van bestuurspolitiek en van overwicht in de Middellandse Zee .... En binnenkort volgen de eerste pogingen, die moeten verwezenlijken, wat is aangekondigd. De potentaatjes van het Westen zullen de leenhoogheid van de universele christelijke keizer moeten erkennen. In het jaar 1000 verlaat Otto Italië, om naar Gnesen in Polen te trekken, vervuld van adoratie voor zijn vriend Adalbert van Praag, die in Pruisen de marteldood was gestorven; als boeteling, blootsvoets, nadert hij de stad, zonder echter te vergeten de afhankelijkheid van hertog Boleslav van Polen vast te leggen. Betrekkingen met de vrome koning Stephanus van Hongarije worden aangeknoopt. Te Aken daalt Otto af in het graf van zijn grote voorganger Karel, die, als hij, poogde, de eenheid in de Staat Gods te herstellen. In het voorjaar van 1001 volgt het geheimzinnige bezoek van de jonge keizer aan de doge Petrus II Orseolo van Venetië, een nachtelijke incognitoreis, die de zeestad binnen zijn machtssfeer moet trekken. Terwijl het, tenslotte, bisschop Arnulf van Milaan gelukt, in Byzantium voor Otto de hand der Griekse prinses, mogelijke oplossing van het dilemma Oost-West, te verwerven. ...
Maar reeds is deze korte, bewogen periode voorbij. Otto III, nog geen twee en twintig jaar, sterft aan een vulgaire ziekte,
nadat een opstand te Rome, zijn keizersstad, hem verdreven heeft, te Paterno. Zijn lijk wordt naar Duitsland gebracht en in de tweede stad van zijn rijk, te Aken, begraven. En met hem geraakt het ideaal van de Staat Gods op de achtergrond, om slechts in zijn ganse kracht zònder de steun van de keizer, in Gregorius VII, in de Kruistochten, weer op te leven. Leo van Vercelli dient Otto's opvolger Hendrik II, al meent hij aanvankelijk bij deze ontijdige dood het einde der wereld te kunnen verwachten. Silvester II sterft vergeten in 1003. Er is iets voorbijgegaan, iets is gedoofd. Het romeinse Rijk en de Staat Gods zullen niet verenigd zijn. ...
Was ooit een generatie minder voorbeschikt, om over deze enkele jaren van anti-nationale plannen te oordelen, dan die der propagaridisten van de ‘duitse eenheid’? Tussen het keizerrijk van de Spiegelzaal te Versailles en dit keizerrijk van de ‘dienaar van Jezus Christus’ liggen werelden. Met onmiskenbare verbittering, ‘non sans une pointe de mauvaise humeur, vexés au fond de se sentir dédaignés’ volgens het woord van Louis Halphen, striemen Giesebrecht en Waitz de in hun ogen zinneloze politiek voor de Staat Gods, omdat zij, als apologeten van het nationale instinct, vorm geworden in de moderne, negentiende-eeuwse mensenstaat, voor een fantastische droom, een puerile hersenschim, een overspannen hoogmoedsroes aanzien, wat noch Otto III, imperator in de puberteitsjaren, noch zijn raadslieden Leo van Vercelli en Gerbert van Aurillac als idee gecreëerd hebben. Zij hebben verzuimd, het ideaal van de Staat-Kerk op te sporen ook elders in het leven der vroege middeleeuwen, dat met de staat en de kerk van heden onverenigbaar is, omdat zowel ‘staat’ als ‘kerk’ slechts voorbereidingsplaats zijn, waarin men met ere leeft, om er met te groter eer aan te kunnen ontsnappen. Wat ‘Das Kapital’ is voor de moderne arbeider, was eens Augustinus' ‘Civitas Dei’ voor het volk in het germaans-romaans Europa: boven het leven der clan-instincten, die de wereld samenknijpen tot belangengemeenschap, zij het tot de feodale gemeenschappen der middeleeuwen, zij het tot de nationale gemeenschappen der hegentiende eeuw, houden de hardnekkige termen van een ongelezen, onbegrepen boek stand. Zij bepa-
len een eigenaardige universele moraal, die niet stilstaat bij landsgrenzen, maar de mensheid onder één aspect wil vangen: dat van God en de Duivel, mutatis mutandis van de goede proletariër en de boze kapitalist. Het zijn steeds de termen, die kracht krijgen: ‘pax’, ‘justitia’, ‘socialisatie’, ‘ontwapening’, omdat de term het parool is bij uitnemendheid, de leuze, die op honderd verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden. In de sfeer der massa zijn de Staat Gods en het ‘Proletariërs van alle landen, verenigt U’ motief voor een hartstochtelijk en niet door scepsis gebroken zedelijk oordeel; onder alle hemelen en in alle tijden hebben, volgens dit schematisch begrip, Godskinderen en duivelskinderen, kapitaallozen en kapitaalkrachtigen, elkaar bestreden. In de sfeer der politiek echter wordt de zedelijke beoordeling gedempt tot programmapunt; met de ongedifferentieerde leuzen der massa is ook voor de gedifferentieerden, de leiders, iets te doen. Het is overbodig hier onmiddellijk aan politiek macchiavellisme te denken. Wat de leider van de massa onderscheidt, is voor alles het overwegend belang van het politieke avontuur zelve; daarnaast kan een volkomen naïeve en eerlijke overtuiging blijven bestaan. Het politieke ideaal der massa en het politieke ideaal der leiders zijn niet tegenover elkaar te stellen als naïef, maar zedelijk deficit aan inzicht, en geraffineerd, maar onzedelijk deficit aan waarachtigheid; het massa-ideaal is bij de leider slechts in onmiddellijker contact met de practijk, waarbij de handeling hoofdzaak wordt, de zedelijke ondergrond bijzaak.
Door dit te miskennen, heeft de geschiedschrijving der negentiende eeuw met haar ‘nationale’ ideologie van de Staat Gods niet veel meer dan een romantisch fantoom gezien, en smacht, als tegenstelling, de huidige sentimentaliteit wat al te nadrukkelijk naarde Staat Gods der middeleeuwen terug. ...
De Staat Gods, waarvan Karel de Grote keizer en Gregorius VII paus was, is evenmin en evenzeer poëtisch als het socialisme; alles hangt af van de sfeer, waarin men het ideaal terugvindt. De Staat Gods is voor de politicus een bruikbaar, voor het gevoelsleven een geliefd ideaal. In de sfeer der politiek is dit ideaal een practische leuze, herhaaldelijk toegepast in de
strijd om de voorrang van keizer en paus, om de hegemonie in het ‘Romeinse Rijk’; in de sfeer van het enthousiasme is het criterium van het oordeel, van de schifting in Godskinderen en duivelskinderen; en daar de politicus ook enthousiast en de enthousiast ook bijwijlen politiek kan zijn, is een zekere grens nergens te trekken. Waar het op aankomt, is dit: onder de leuze van de Staat Gods heeft men ketters uitgemoord, de marteldood gevonden, huwelijksaanzoeken gedaan en geintrigeerd. Als alle idealen is ook dit tot krankzinnigheid uitgeleefd, normaal beaamd en in hypocrisie verkracht. Beurtelings is het aanleiding tot askese, die in dit aardse doorgangshuis de nadruk legt op de vluchtigheid van de doorgang, en tot vernuftige diplomatie, die aan het huis alle aandacht besteedt.
Twee zijden van het ideaal: te worden gesteld en te worden ontvangen. Daartussen liggen alle schakeringen.
De dode feitenreeksen, waarin wij de korte regeringsperiode van Otto III vatten, worden pas dàn een levend organisme, wanneer wij het ideaal van de Staat Gods in zijn ganse reële verhouding tot een gestorven wereld aanvaarden. In zijn voor ons ganse realiteit: d.i., niet als sentimentele droom in de schaduw van het romaanse gewelf, noch als voorwendsel van perfide machtswellustelingen. Het ‘internationalisme’ der middeleeuwen is heilig noch onheilig; wat het leven in al zijn lagen doortrekt, is met de hoogheid èn de schande van dat leven verweven. De burgers van de Staat Gods zijn de kluizenaars, die het lichaam door gebed en tuchtiging trachten te vernederen, zij zijn ook de plunderende en brandstichtende troepen, die in naam der ‘pax’684 de Slaven verdelgen ....
Voor de bleke fantast op de keizerstroon, het product van Giesebrecht, blijft hier weinig plaats over. Een droom op aarde te realiseren: de politici van dit milieu, Leo van Vercelli en Gerbert-Silvester II, hebben er niet aan gedacht! Zij hebben
tot programma verheven, wat bij de Karolingen, bij Otto I en Otto II, meer of minder belangrijk, maar nooit ontbrekend nevenmotief was geweest. In het oude ongedeelde romeinse imperium hadden zij een concreet voorbeeld van de eenheid; in de twee-eenheid van keizer en paus vonden zij een analoge bestuursvorm. Het ideaal der massa hadden zij als de leiders toe te passen, bruikbaar te maken, uit te spelen tegen het groepsinstinct van stammen en hertogen. Wie zal beslissen, in hoeverre zij daarbij zelf ‘massa’ gebleven zijn, geloofd hebben? Wie de brievencollectie van Gerbert van Aurillac leest, waagt het niet, autoritair uit te maken, waar de persoonlijkheid zich achter woorden verbergt en waar zij zich verlangt te ontsluieren; de nuance laat zich niet hervinden.
Rome het hoofd der wereld, de kerk van Rome moeder van alle andere kerken685 in de Staat Gods, onder deze politieke leuze bepalen de raadslieden van keizer Otto III hun radicaaluniversalistisch standpunt. Boven de tegenstellingen der groepen, zèlfs boven de oude verwijdering tussen Rome en Byzantium stelt zich een eenheidsgedachte, die nooit zonder God is geweest en niettemin zo aards is, dat politici van eenheid hebben kunnen spreken!
Opnieuw is Otto III een leuze geworden: een Keizer van de Staat Gods. De afgedwaalde Duitse keizer, de dromerige utopist van Giesebrecht, vervluchtigt. De imperator van het jaar 1000 vertoont zich als de dienaar van Jezus Christus, niet als de mislukte voorganger van Wilhelm II. Zijn omgeving verheerlijkt hem als de vredeskeizer, die aan het komende Laatste Oordeel voorafgaat:
De oppositie in het rijk ziet hem als de in beginsel goede keizer, die door de listen van Satan van de rechte weg wordt afgelokt en heidense plannen najaagt; maar zelfs zijn tegenstander, de kroniekschrijver Thietmar van Merseburg, geeft hem de eer, dat hij getracht heeft de Staat Gods met inspanning van alle krachten te herstellen. Zo zweeft deze ziel voor het oordeel der tijdgenoten tussen God en duivel, meer als slachtoffer dan als schuldige, een door een onbekende kracht (God of duivel?) losgelaten meteoor, wiens kortstondige verschijning de kracht van een teken ten goede of ten kwade heeft. De psychologie der vroege middeleeuwen kent niet de ziel, die verantwoordelijk is voor haar aanwezigheid, zij kent niet het ‘karakter’, dat een geheime samenhang schept in de onophoudelijke wisseling der verschijnselen. Keizer Otto III is losgelaten in deze wereld, hij is blootgesteld aan de verzoeking door Satan, die in het ‘ijzeren tijdperk’ de mensen belaagt, want zelfs de goede mens kan misleid worden door de Antichrist en zijn handlangers. In deze zelfde dagen doet bisschop Arnulf van Orleans op het concilie te Reims zijn waarschuwingen horen tegen de huichelaar bij uitnemendheid, de verfoeilijke Antichrist, die in de tempel te Jeruzalem zal zetelen en zich voordoen als de Zoon Gods; ‘en daar zijn dienaren reeds tot in West-Europa zijn doorgedrongen, en ons uit alle macht belagen, schijnt de komst van de Antichrist nabij!’ Zo smelt de strijd voor de Staat Gods samen met de gedragingen van vriend en vijand; de principes der tegenpartij zijn inblazingen van de Boze, die de weg der aanvankelijk goede in het slechte pad kan doen verkeren .... De oppositie, die Otto's politiek afkeurt, ziet hem verdwaald; Bruno van Querfurt, de bloemrijke askeet, die onder Hendrik II de marteldood zal vinden, karakteriseert hem als ‘een goede keizer op de verkeerde weg’. Contradictio in terminis voor de moderne psychologie, zuivere en kernachtige samenvatting van de door Satan belaagde voor de middeleeuwer. ...
De keizer van de Staat Gods is een man, die aan politiek doet. Zij, die met hem zijn, verheffen hem dus met de stelselmatigheid van een lijkrede; zij, die tegen hem zijn, hebben de politieke plicht, hem als de verdoolde voor te stellen. Maar van
Otto III, die met zijn vijftien jaar over de Alpen trekt, om keizer te worden, en, nog geen één en twintig, Rome hoofd der wereld verklaart, rest nog nauwelijks meer dan de publieke persoonlijkheid uit de oorkonden, de schijngestalte, waarmee de onderdanen zich vermaken. Er blijft een mens te zoeken.
De dode wereld verzet zich. Het onderzoek is een vorm van aanval. Men wil ook het verleden vóór alles zien; en om te kunnen zien, heeft men persoonsverbeeldingen nodig. Een mislukte duitse keizer ... een keizer van de Staat Gods: het zijn nog slechts voorlopige schema's, die twee uiteenlopende aanvalsstrategieën voorstellen. Maar de aanval heeft een doel: een mens moet worden veroverd, gegevens moeten omgezet worden in spieren en bloed; er wordt gevraagd om een mantel, een zwaard, om de heilige lans; een gesprek moet worden afgeluisterd; achter een ezel wordt de vermetele tegenpaus door de straten gesleurd, zodat men hem hoort kermen en om genade smeken; er ontstaat tumult in de synode; de verschijning van een komeet verwekt een paniek in het land. De geschiedenis is slechts de zuivering van het verbeeldingsproces, eerste instinct en laatste eis der zintuigen; het verleden moet bewegen, opnieuw tegenwoordig zijn. Onder het rumoer der Slavenoorlogen, achter de concepten der doelbewuste diplomaten, gaat, zonder de hulp der verbeelding, de keizer schuil. De politieke fictie belast hem vanaf het begin zijner regering met de uitvaardiging der oorkonden; maar de verbeelding ziet het gecompliceerde kind van een germaanse vader en een byzantijnse moeder zich vervelen op de grote hofdagen en verzet plegen tegen zijn brave grootmoeder Adelheid. De universalistische programmapunten, harmonie van keizer en paus in de Staat Gods, herstel van de politieke eenheid in de landen om de Middellandse Zee, verheffing van Rome tot het ware centrum der wereld, gaan niet op de onvolwassen Otto terug, maar op de cercle om hem, waar Gerbert en Leo van Vercelli de leidende rol spelen, waar Heribert van Keulen, Bernward van Hildesheim, Hugo van Toscane herhaaldelijk genoemd worden; maar de verbeelding vult hier aan, wat Gerberts brievencollectie op enkele plaatsen verraadt: een
naar griekse cultuur hunkerende jongen, die een primitief latijns gedicht kan maken en een afschuw heeft van de ‘saksische boersheid’, die zonder twijfel met hartstocht gedeeld zal hebben in het verstandelijk berekende ideaal van de leermeester, die hij naar zijn hof roept. Zo vindt men hem in de jaren der grote plannen: 999, 1000, 1001, terwijl zijn diplomaten hun beginselen uitwerken, koortsachtig op zoek naar de juiste vorm van het christelijk keizerschap, dat niet alleen de heerschappij over de wereld, maar ook de heerschappij over de eigen lusten eist; Augustinus' beeld van de vrome heerser laat hem niet los. De Staat Gods is voor hem allerminst politiek motto; hij wil een mogelijkheid tot verzoening vinden tussen de hoogheid van de imperator en de ontbering van de askeet. Terwijl het rijk en de belangen der aarde hem naar Zuid-Italië, naar Polen, naar Venetië drijven, vervolgt hem de herinnering aan Adalbert van Praag, aan wie hem, sedert een reeks van nachtelijke gesprekken aan het hof te Mainz, een fanatieke vriendschap bindt, die door de marteldood wordt verhevigd tot die halsstarrige liefde, die zich niet meer aan het object kan verifiëren. Overal begint de bouw van Adalbertkerken. Eenzelfde zintuigelijke liefde voor het afwezige brengt hem tot de daad, die aan de beginselen van zijn politici een kinderlijke realiteit moet geven: hij laat het graf van Karel de Grote openen, om de traditie met handen te kunnen tasten, om een ogenblik in een stoffelijke gemeenschap met zijn vo organger te kunnen zijn. De oppositie rekent hem het als een zonde aan, die de hemel door zijn vroege dood wreekt. ... Voortdurend lopen de twee eisen: heerschappij over de wereld, tucht over de zinnelijkheid, in dit korte leven parallel. Otto draagt het keizerlijk gewaad, embleem van de Staat Gods, waarop volgens een merkwaardig bericht de gehele Apocalyps is afgebeeld; maar later pijnigt hij zich met een boetekleed op de huid, terwijl hij voor het oog der wereld de keizer in purper blijft. De aardse macht is hem een aanhoudende verleiding, waarvoor boete gedaan moet worden. Crescentius, de oproerige romeinse patricius, en de door hem naar voren gebrachte tegenpaus Johannes Philagathos moeten hun verzet tegen het imperium met de wreedste straffen boeten; de vrouw van
Crescentius dient Otto als concubine. Maar de overmoed slaat om in een ondraaglijk zondebewustzijn. De grote asketen van Italië, de Griek Nilus van Rossano, de organisator van de kluizenarij Romuald, de meest pompeuze gestalte uit deze zondvloed van wereldverachting, brengen hem tot het besef van de vluchtigheid van de aardse schijn. Veertien dagen brengt Otto met vasten en gebed door in een onderaardse grot te Subiaco, bijgestaan door de jonge bisschop Franco van Worms; in hun exaltatie horen zij goddelijke stemmen. Blootsvoets trekt de keizer naar Monte Gargano, om de vrede te hervinden. Dit slanke, juveniele lichaam met de menselijke eerzucht en de nooit aflatende twijfel, wordt gekweld door de roeping van de christelijke heerser: meester te zijn van de wereldse goederen ... en niettemin nooit in deze goederen het doel te zien, omdat de duivel loert in de zonde der zelfverheffing. Otto III is het tragisch voorbeeld van de middeleeuwse mens, die het gewaagd heeft ernst te maken met dit leerstuk van Augustinus, dat men de gaven der aarde genieten mag, mits in de dienst van God. Te midden van zijn politici, die de Staat Gods als element voor hun tactiek gebruiken, lijdt de keizer onder de post, die hij niet kan missen en niet kan dragen. Enige jaren ziet men hem worstelen met het probleem, hoe imperator en heilige tegelijk te zijn, hoe de wereld geheel te omvangen en geheel te verloochenen.
Tot zijn leven in een onopgelost conflict uitwaait. De zware persoonlijkheid van Romuald, wiens in de bergen en moerassen geboren askese afstand van alle gemeenschap met de wereld eist, drukt op hem. Hij doet de gelofte, monnik te zullen worden. ... Maar nog ééns doet de twijfel zich gelden; want Rome is in opstand, het hart van de Staat Gods! Als Romuald de inlossing der gelofte beveelt, is de charme der heerschappij nogmaals onweerstaanbaar. Deze man is ook nog een vitaal dier en een nukkig kind. ‘Eerst Rome neerslaan!’ En hij gaat, hoewel Romuald hem de dood voorspelt. Ergens, op een willekeurige plaats in Italië, blijft hij voorgoed liggen. ...
Hendrik II, zijn opvolger, beperkt zich doelbewust tot het frankische rijk.
De keizer van de Staat Gods is hier ook her slachtoffer van de
Staat Gods. Immers niet de Staat Gods, maar het ernst maken met het ideaal was het gevaar. Niet zijn schepping was de Staat Gods; zijn raadslieden wisten het overgeleverde motief behendiger te hanteren en op te voeren dan hij. Zijn tragedie is de onverzoenbaarheid der contrasten, van middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. De massa kàn geen ernst maken, óók niet met de Staat Gods, omdat zij vooruit moet langs de oppervlakte; voor haar is de Staat Gods tijdelijk enthousiasme, cliché later, en politieke norm. Maar overal, waar een mens losgeslagen wordt uit de velen, de vooruitgaanden, wordt de Staat Gods het symbool van een roeping, die nooit vervuld wordt, van een tweespalt, die nergens wordt beslist. Otto heeft de liefde gekoesterd, die te groot is voor onze draagkracht. De liefde voor de wereld, voor Rome, moest omslaan in vrees voor de onheiligheid van de aarde. Als een bezetene werpt de pas gekroonde zich dan op de liefde voor Adalbert; en in de nachten van Mainz zoeken de twee Dioskuren der askese in de van aardsheid vrij gewaande vriendschap een andere heiliging van het werelds bezit te ontdekken. Maar Adalbert sterft in Pruisen en Otto kan zich van het schijnbeeld, dat hij verheerlijkt, niet bevrijden; hij bouwt, waar hij komt, Adalbert-kerken, verwart Eros en God, zoals wij ze nà hem verwarren. ...
Dit is wel het grootste geheim, dat keizer Otto III nog heeft te openbaren: zijn leven is het in weinige jaren besloten exempel van het massa-ideaal, dat in de enkeling tot vertwijfeling en verwarring moet voeren, wanneer het tot levensinzet wordt.
1929