[p. 18]

Tweede hoofdstuk
Terug naar de provincie

Het telegram, dat hij onderweg had gezonden, had enige bevreemding gewekt. Waarom kwam hij zo plotseling terug? Andreas voelde aan de aarzelende houding van zijn vader, die hem van het station afhaalde, dat hij hem van iets verdacht, maar tevens volkomen in het onzekere verkeerde, waarvan hij hem moest verdenken. Het hinderde hem, dat hij die twee dingen met één oogopslag zag en dat hij er nu iets tegen moest doen. Omdat hij tot elke prijs wilde voorkomen, dat zijn vader hem uithoorde of zelfs maar de richting zou ontdekken, waarin hij moest zoeken, loog hij iets van ziekte; het klonk niet geloofwaardig, dat besefte hij zelf, maar het kon hem niet schelen, als hij maar verder met rust gelaten werd. Hij merkte dat zijn vader hem niet geloofde, maar niet meer vroeg; het trof hem en hij was dankbaar en ontevreden met zichzelf, dat hij die dankbaarheid als een beschamend iets onderging.

Andreas had op zijn terugreis ook soms plotseling over zijn ouders nagedacht; het was tot hem doorgedrongen, dat hij eigenlijk nauwelijks wist, dat hij ouders bezat. Hij wist, dat zij er waren en in de éénentwintig jaar van zijn leven in allerlei omstandigheden om hem heen waren geweest. Hij wist ook, dat zijn vader notaris was en dat zijn moeder, die wat krom werd in de laatste tijd, altijd met ijver voor de administratie van veel dorpsverenigingen zorgde. Ja, ook andere feiten wist hij natuurlijk, maar alle van hetzelfde nuchtere gehalte. Zijn ouders waren dierbare decors van zijn jeugd. Op de boot had hij overwogen, hoe het zou zijn, wanneer hij ze eens wegdacht uit zijn omgeving en het was hem toen geweest, of die omgeving kleurloos en ongelukkig werd; maar dacht hij daarna aan zijn vader en moeder, zoals zij met hun kleren en stemmen altijd in zijn buurt leefden, dan bespeurde hij nergens

[p. 19]

persoonlijke genegenheid, zelfs afkeer van dat hinderlijke altijd-in-de-buurt-zijn. Hield hij dan van hen louter als omgeving? Het moest wel zo zijn. Als zij dood waren, zou hij hen pas goed waarderen; dan zou er zeker een soort ruimtevrees in hem geboren worden, door die onherstelbare verandering en versombering van de hem omgevende gewoonheid.

Terwijl Andreas naast zijn vader naar huis liep, keek hij hem van terzijde aan; hij zag er oud uit voor zijn leeftijd en slofte wat. Het schoot hem te binnen, dat hij eens als kind had gedroomd, dat zijn vader werd begraven. Aan het einde van het dorp was hij de stoet tegengekomen. Hij had in een weide gespeeld met witte bloemen en was buitengewoon nieuwsgierig geweest, wie er in de kist zou liggen. Maar een aantal heren had glimmende parapluies voor de lijkwagen gehouden, die zij in een voortdurende draaiende beweging hielden, zodat hij de kist niet kon zien. Toen was hij met een vrolijke duiksprong tussen de parapluies gedrongen en had ze opzij geslagen. Plotseling was hij met zijn hoofd vlak voor de lijkwagen, terwijl de heren zich ernstig terugtrokken. Zijn vader lag er, roerloos en bleek, niet in een kist, maar in zijn gewone pak op de bodem van de wagen. Hij was toen zwetend van angst wakker geworden en had de hele wereld zo leeg gevonden als nu pas in Hampton Court. Was er een verband tussen die twee dingen, dat hij nu zonder enige aanleiding die lang verwelkte herinnering terugvond? Opnieuw won de vervreemding, die bij het weerzien van zijn geboorteplaats even van hem af was gevallen, veld in hem. Hij haastte zich, zijn vader een onverschillige, vertrouwd klinkende vraag te stellen; die antwoordde rustig en het viel Andreas op, dat hij al witte haren in zijn snor had. Witte bloemen, witte haren? ... Geen antwoord geven, zei hij binnensmonds.

Het schemerde al, toen zij thuis kwamen; zij hadden de beschaduwde stationsweg, die in de dorpsstraat overging, zonder veel praten afgelegd. Andreas ondervond het als een weldadige gave, dat hij iedere steen bijna kende; het was zo, het vertrouwde zou hem redden van dat onnoembare en lege, dat hem in den vreemde had overrompeld! Hier had hij maar één ding te denken: gewoon, gewoon, gewoon. Alles is gewoon,

[p. 20]

zoals het gisteren en voor tien jaar was en zoals het morgen en laten wij zeggen over vijf jaar nog zal zijn. Hier konden de dingen hem niet zo verraderlijk in de steek laten; zij zaten zo onverbrekelijk aan elkaar vast en allen met elkaar weer zo vast aan zijn leven, dat van een katastrofale breuk geen sprake kon zijn! Plotseling werd Andreas bijna overstelpend vrolijk door die herkenningsblikken; hij zag zijn geboortehuis, zijn moeder stond in de deur te wachten, hij voelde iets in zijn keel en had wel kunnen fluiten van geluk. Op hetzelfde ogenblik zei een scherpe stem: ‘Schaam je, provinciaal!’ Andreas zou gezworen hebben, dat iemand vlak bij hem gesproken had, zo vergiftig drong die gedachte tot hem door. Verdomd ja, zo was het! Provinciaal, dat was het woord! Daar kwam hij van de reis terug, hij met zijn grote mond over eng nationalisme en beperkte horizonnen, weggejaagd door zijn eigen gedachten; en daar verheugde hij zich als een klein kind over het weerzien van een dorpje, een onbenullig plaatsje, waarvan hij in zijn club geen anecdotes genoeg kon vertellen! Een doodgewone provinciaal, met heimwee als hij een week van honk is! Donkerrood sloeg het hem over zijn gezicht; de leegte greep hem bij de strot en hij walgde van zichzelf. Provinciaal! Dat het woord hem nu eerst te pakken kreeg, kon hij zich niet meer begrijpen. Bij Hampton Court, op de boot, in de trein, had hij over ziekte, zelfs krankzinnigheid zitten peinzen, maar dit éne, bitter beledigende woord, dat hem van zijn voetstuk afsleurde, had hij vergeten.

Alle vreugde was uit hem verdwenen, toen hij zijn moeder begroette; niets anders dan een landerige zekerheid, dat déze omgeving hem ten minste niet zou beetnemen, was er meer van over. Een provinciaal, een min mannetje, een dorpeling, zo voelde hij zich, terwijl hij machinaal aan het eten begon, dat hem werd voorgezet. Andreas werd prikkelbaar; hij wilde er zich tegen verzetten, maar de afkeer, die hij tegen zichzelf had uitgedaagd, bracht hem tot een snauw, toen zijn moeder hem voorzichtig iets vroeg, waarin hij een vernederende bezorgdheid meende te ontdekken. Ook zij had geen poging gedaan, iets te weten te komen, maar aan een vleug van angst in haar ogen bemerkte hij, dat zij hem eveneens verdacht,

[p. 21]

van iets onbepaalds, iets ongewoons. Dat ergerde hem nu mateloos; het verbitterde hem, dat zij daar zo rustig bij elkaar waren geweest, terwijl hij zijn ervaringen opdeed, het stond hem tegen, dat zij zo zeker schenen, terwijl hij in de zonderlinge verwarring verkeerde, waarvan hij niet eens uitleg kon geven.

Zijn vader rookte in zijn oude stoel zijn sigaar en keek van tijd tot tijd in zijn richting; zijn moeder scharrelde zo onopvallend mogelijk om hem heen, maar kon niet nalaten onder het hortende gesprek telkens tegenover hem te gaan zitten. Zij ziet in mij weer het enigst kind, dacht Andreas, of zij denkt aan de dag, toen kleine Gerard op zijn zesde jaar doodging. Hij at snel en sneed zoveel mogelijk alle gevaarlijke opmerkingen af, schuw voor deze wantrouwende liefde, omdat hij er geen enkel antwoord op wist.

Toen hij die avond naar boven ging, had de slaap hem al bijna overmand. Hij had geen weerstand meer over, toen hij in bed stapte. Zelfs de pijnigende gedachte, dat hij nu iets aan Eline zou moeten schrijven, had maar even vat op hem. Het woord ‘provinciaal’ zweefde spottend een paar maal ergens langs hem heen, maar in de gewoonheid van de kamer met de bekende oranje gordijnen werd het geen werkelijkheid meer. Voor Andreas bestond tijdelijk niets anders dan een droomloze slaap.

 

De volgende dag trachtte Andreas zijn aanraking met het gewone te bestendigen. Het scheen te gelukken. Aan het ontbijt leek de ganse episode in Hampton Court een gestorven herinnering; de zon was na twee dagen winderig weer stralend aan de morgenhemel gaan staan, er zoemden een paar landelijke vliegen, de wereld leek ongeschikt voor aardbevingen en ijstijden.

Andreas ging zijn vader goedenmorgen zeggen; die was al op zijn kantoor, dat door een geheimzinnig deurtje met het oude huis was verbonden. Hij groette de klerken, die als altijd op hun hoge krukken zaten te pennen en praatte even met de candidaat-notaris; er was geen gewoner, veiliger expeditie denkbaar dan deze. Vroeger had hij de candidaat en de klerken

[p. 22]

dikwijls op verzoek van zijn moeder hun koffie gebracht, als hij met vacantie thuis was. Er was nu al lang een andere candidaat, maar hij was toch de candidaat. Maar vreemd; Andreas zag, toen hij met hem sprak over de verandering van het weer, plotseling, dat deze candidaat een gezicht had, dat hij niet kende, zenuwachtig beweeglijk, met slappe, vermoeide lijnen. Hm, een groeiend gezin en eerzucht naar een vet notariaat, dacht Andreas; maar het gezicht bleef hem bij als een kleine onrust op de vroege morgen.

In de aangrenzende uitgestrekte tuin wandelde hij genietend langs de welbekende paden, die hem toch nieuw schenen in hun gewoonheid. Van bloemen wist hij niets, hij was ze altijd voorbijgegaan. Nu voelde hij de behoefte, ze te bekijken als mensen met ogen, neuzen en monden. Zich verwonderend over zijn eigen daad, nam hij een overhangende bloemkroon in zijn hand en zag er dadelijk een gezicht in. Het leek niet op dat van de candidaat-notaris; het was vlezig, wellustig, tegemoetkomend. Hij zocht naar een vergelijking, ingespannen, alsof er belangrijke winst uit de herkenning zou voortvloeien. Na enige omwegen kwam de gezochte onverwacht in zijn bewustzijn, gemeenzaam lachend onder zijn elegante baret: Hendrik VIII. Haastig liet Andreas de bloem los en liep door naar de moestuin. Hij trof er de tuinman aan het werk, die, toen hij hem zag aankomen, een ogenblik pauzeerde, om behoorlijk Hollands te kunnen spreken. ‘Zozo, is mijnheer al weer thuis, ik dacht, dat mijnheer nog wat uit zou blijven!’ Vervloekt, dacht Andreas, wat meent die man daarmee; en waarom lacht hij, terwijl hij dat zegt? Maar in dezelfde seconde zag hij het ongerijmde van zijn vermoedens in en hij verzon een onverschillig klinkend gezegde als antwoord. De tuinman veegde zijn bezwete voorhoofd met een rode zakdoek af en begon een herinnering uit Andreas' jeugd op te halen. ‘Je was nog zó klein, jongeheer, en je zat boven in die appelboom; die is nou waarempel al dood, kijk maar. ...’ Hij wees de boom aan, die met droevige naakte takken tussen het zomergroen stond. Andreas liep er onwillekeurig heen en betastte de stam; die was niet veranderd, sedert hij er als jongen in was geklommen. Er woekerde donker, vochtig mos op de

[p. 23]

schors, dat levend en week aanvoelde; de takken staken nog even mannelijk in de lucht als vroeger. Dood? Dood? Was dit de dood? Was niet-bladeren-dragen de dood? Kon een dode dan zo onveranderd en stug blijven staan? Opeens viel het hem in, dat hij nog nooit een lijk gezien had. Dit was dus het lijk van een boom. Wat wist hij eigenlijk van de dood? Als schooljongen was hij vaak met zijn kameraden gaan kijken, hoe de slager achter zijn winkel een varken vermoordde; dan kwam het beest onnozel-levend aan, brulde afschuwelijk, als het gestoken werd, en werd dan een wit lijk, dat naderhand met een ketel kokend water werd schoongeschrapt. Hij was altijd blijven kijken, omdat het zo hoorde en omdat het maar een dier was; maar iedere keer opnieuw had hij de moord gevoeld en pas weer rust gehad, als de stuiptrekkingen ophielden. Dan was er nog de dood van veel haantjes, die hij had bijgewoond, als de tuinman ze in de nek sloeg, hun gekrijs geleidelijk ophield en soms een paar langzame bloeddruppels uit hun snavel lekten; de kam was na een uur al verkleurd. De dood van zijn grootvader was meer een feest geweest; hij had een hoge ridderorde gehad en daarom waren er massa's bloemen en veel mensen; zijn doodkist, die in de zijkamer had gestaan, was niet eens zwart geweest, zoals dat toch bij de dood hoorde, maar van lichtbruin, glanzend hout. ...

Ja, dit alles heette wel dood, maar het had niets met de werkelijke dood te maken, evenmin als het sterven van zijn broertje Gerard, waardoor zijn moeder voor jaren was ‘achteruitgezet’, zoals hij een oom eens had horen vertellen. Moord en doodslag, begrafenis en het wegvallen van een ventje, dat met blokkendozen speelde, was nog geen dood, dat waren incidenten, die iedereen op ieder ogenblik van de dag onverwacht konden overkomen. Dat was doodgaan zoals deze appelboom: geen bladeren meer krijgen, geen vruchten meer dragen, alleen maar zo'n beetje zijn, zich door mos laten verweken en tenslotte verrotten. Het was me eigenlijk de dood wèl; waarachtig, het was eigenlijk precies hetzelfde als leven! Er moest een heel andere dood zijn, iets veel geweldigers, iets afdoends, dat millimeter voor millimeter, bij volledig bewustzijn, bezit van een mens kon nemen, zodat hij sidderend be-

[p. 24]

greep: Nu ga ik dood, nu ben ik bijna niet ik meer. Die dood kon dus met zijn eerste millimeter beginnen midden in het volle zonlicht, zonder enige waarschuwing, door ziekte, met een kleine steek, die toch regelrecht tot het hart doordrong, om aan te kondigen: Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er. ...

Andreas schrok uit zijn gedachten op, want hij had de beide sandwiches voor zich gezien. Hij voelde, dat hij gestaard had en dat een heel verhaal van de tuinman aan hem voorbij was gegaan. Met de tanden op elkaar spande hij zich in, diens laatste woorden in hun betekenis te begrijpen; en inderdaad, met een ruk woeien zijn bedenksels uit elkaar, zodat hij niets meer overhield van zijn schakels tussen appelboom en dood. Er was geen enkel verband meer, het was hem zelfs een raadsel, hoe hij daareven tot dat verband gekomen was. Een appelboom is een appelboom en doodgaan is doodgaan; een appelboom kan doodgaan, dat is alles.

Hij zwoer zichzelf, geen uitstapjes meer te zullen maken en dan in vredesnaam maar stomweg van de gewoonheid van zijn omgeving te genieten. Dat provinciale - vooruit met het woord - moest dan maar een soort kuur zijn, tot hij weer in behoorlijke banen kon denken; juist, hij zou het als kuur beschouwen, dan verloor het meteen zijn beledigende klank een beetje. Het kon een soort sport worden, deze wedloop met heimelijke verzinsels.

Zo ging Andreas die middag op weg vol goede verwachtingen; hij zou niet meer toegeven, nam hij zich voor. Hij was van plan een wandeling te maken, waarvan hij de details uit zijn jeugd door en door kende; dat zou hem in staat stellen, te denken aan louter prettige dingen, aan onschuldige jongensgenoegens, geheimzinnige rooftochten en zorgvuldig op touw gezette romantiek. Alle voorwaarden schenen gunstig; de zon bleef onverzwakt doorstoven en er hing een zeldzame geur van laat zomergewas. Die kende hij van vroeger, herinnerde Andreas zich, zoals hij het treurige gevoel kende, de aankondiging van de herfst, wanneer de boeren begonnen te maaien en schoven te binden.

De mensen, die op het land werkten, groetten hem als de

[p. 25]

zoon van de notaris; hij herkende hen stuk voor stuk, kon soms de naam niet bedenken, maar had er pleizier in, zich iets uit hun verleden voor de geest te roepen. Hij was nu toch eenmaal een provinciaal, zei hij tegen zichzelf, met een poging om dat humoristisch te vinden; maar het had geen zin, over die bekentenis te schertsen; hij was een provinciaal, het was geen grap. Waarom zouden anders de huizen langs de weg hem zo vriendschappelijk aanzien? Waarom had een bekende heester anders de macht, hem week te stemmen? Andreas had nooit innig om de natuur gegeven; van de natuur hield hij als van zijn ouders, zonder persoonlijke aanraking, zoals men van vloerkleden en meubels houdt, die men altijd heeft gezien en wier afwezigheid onaangename gewaarwordingen verschaft. Op het gymnasium had hij gehoord, dat Socrates van de bomen niets kon leren, en dat gezegde had hij geregeld te pas gebracht, wanneer sentimentele mensen uit zijn omgeving in verrukking geraakten over een bloem of een uitzicht. Het was één van de vaste twistpunten tussen Eline en hem. Zij ging op in uitzichten en kon geestdriftig worden over avondluchten; als hij dan met een hoffelijke poging tot bewonderen trachtte ook een duit in het zakje te doen, kon zij zich soms diep gegriefd afwenden, omdat zij voelde, dat hij huichelde. Het was zo: de natuur, zoals Eline die liefhad, was voor hem een vervelende wetmatigheid van lente-zomer-herfst-winter, die er nu eenmaal zijn moest. Vandaag echter moest hij zich voortdurend bekennen, dat het anders voor hem was. Er kwam een heimelijke blijdschap in hem over elk afzonderlijk ding, dat hij herkennend tegenkwam. Mensen en huizen ontmoetten hem als oude vrienden. Hij wandelde als in een idylle, links en rechts zoekend naar nieuwe bekenden.

Andreas koesterde deze stemming, nu de nieuwe ontmoeting met de natuur hem vreugde gaf ondanks het woord ‘provinciaal’. Maar toch moest hij telkens met geweld gevolgtrekkingen afweren, die aan dit onschuldige genoegen dreigden te ontspringen. Al deze dingen, die eensklaps zo vriendelijk en tegemoetkomend waren, leidden hem als vanzelf naar kleine, onnozele voorvallen uit zijn jeugd, maar gans andere dan die, waaraan hij gemeend had te zullen denken. Het wa-

[p. 26]

ren niet de vlotte, zorgeloze avonturen, die hij zich altijd graag had herinnerd; het waren loshangende, absurde feitjes, die zonder volgorde opfladderden en weer verdwenen. Meestal hadden zij een vaste kern in een bekend ding, een schuur, een hoek van een weg; maar zij wentelden zo zonderling op een onzinnig iets af, dat zij het verband met dat eerste ding soms volkomen verloren. Telkens wanneer een dergelijk feitje zich op dwaze wijze met een ander verbond, voelde Andreas enige onrust, alsof die grillige beelden hem uit zijn genieten kwamen weghalen. Zo passeerde hij drie kinderen, die met elkaar een stuipachtig pleizier hadden om niets; en zonder overgang dook een fragment van een kinderversje in hem op:

 
't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht,
 
Mijn vader hoorde een vreselijk gelach.
 
Hij smeet van schrik de beddedeuren open,
 
Daar kwamen twee vlooien aangelopen,
 
De ene vlo was zeven meter lang,
 
Die had mijn vaders waterlaarzen an. ...

De rest kwam niet. Het moest lang geleden zijn, dat hij het ergens gehoord of gezongen had. Maar waarom in godsnaam had hij het gezongen? Ineens herinnerde hij zich, zonder omtrekken, meer zoals men iets ruikt: toen hij het zong, had hij met een zekere Jan, wiens achternaam hij kwijt was, een klein blond kereltje, 's avonds in de buurt van het dorp gelopen, terwijl hij niet mocht van zijn ouders. Het was een verboden tocht geweest en daarom had hij extra luid gezongen, alsof hij het verbod en de duisternis wilde uitdagen. Hoe donkerder het werd, hoe harder zij beiden toen zongen. Maar langzamerhand was het geen genoegen meer geweest; zij liepen door, omdat geen van twee er tegenover de ander voor dorst uitkomen, dat hij liever naar huis wilde. Toen waren zij plotseling opgehouden met zingen en hadden gemerkt, dat zij in een doodstil floers waren gewikkeld. Of die Jan het ook had gevoeld, wist Andreas eigenlijk niet, want hij was te beschaamd geweest om het te vragen; maar voortdurend was er iets om hen, dat niet bewoog, of eigenlijk met hen mee bewoog; het was een zo stil iets, dat het suisde. Hij was steeds harder gaan

[p. 27]

lopen en het iets was bij hen gebleven, tot zij de lantarens van het dorp weer zagen. Veilig had hij zich pas weer gevoeld, toen hij zijn standje beet had en rustig in zijn bed lag. ... Later had hij dat suizen vaker gehoord. Eens in een nacht op zijn eigen slaapkamer, toen de klok maar niet wilde slaan; toen had hij gedacht, dat het de ziel van kleine Gerard wel zou kunnen zijn, die hem wilde laten merken, dat hij nog ergens bestond. En lang daarna, in zijn eerste studiejaar, in een hotelkamer, waar de maan het woord ‘Badmat’ bescheen. En toen ... ja, waar toen? Wel, natuurlijk bij de fontein van Hampton Court, bij de fontein van Hampton Court!

Tot grote ergernis van Andreas kwamen onophoudelijk zulke onzinnige feitjes uit op het refrein: bij de fontein van Hampton Court. Hoe energiek hij dan ook tot een andere indruk overging, telkens duidelijker kwamen details van dat ongelukkige fiasco terug. Verzet hielp niet; immers het ging altijd langs dezelfde weg. Hij ontmoette een ding, het zei hem iets, hij verdiepte er zich in, het sprong over naar zijn jeugd, zette zich vast op een volkomen onverwachte plek en veranderde dan van top tot teen, zodat het een doorgang bood naar dat éne, dat zich maar niet liet verdringen. Andreas' jeugdherinneringen waren altijd weinig talrijk geweest; natuurlijk had hij er, maar ze zeiden hem niets. Het waren anecdoten, behoorlijk geordend volgens de regel toen-was-ik-zó-oud-en-toen-deed-ik-dit, aardig, om eens in een gesprek te pas te brengen en dan te denken: ‘Zulke dwaasheden nam ik toen maar zo op mijn verantwoording en kijk eens, hoe prachtig ik daar bovenuit ben gekomen, ha ha!’ Déze herinneringen waren geheel anders. Het waren nauwelijks herinneringen, want zij vloeiden uit dingen, die hij voorbijging, en dreven onfeilbaar langs die omweg van het verleden naar het heden terug. Het leken dreigementen, vermaningen, dat hij de fontein toch vooral niet vergeten zou.

Hij trachtte weg te lopen voor dit misbaar in zijn hoofd. Hij trok aan zijn gedachten en probeerde ze te modelleren, zodat ze geen kwaad konden doen. Hij riep de hulp van de zon, van het groen in, om tot de gewone wereld van de morgen aan het ontbijt terug te kunnen keren; maar zij schenen hem niet meer

[p. 28]

te gehoorzamen. Hij ging op een sukkeldrafje lopen, tot hij hijgde en aan een slootkant moest gaan zitten; het schemerde hem voor de ogen, zodat hij zijn handen tegen zijn slapen drukte. Daar bestond de omgeving ineens niet meer, maar ruiste de fontein dringend aan zijn oor. Verder moest hij, want de provincie verried hem! Had hij het vanmorgen al niet gezien aan de candidaat-notaris? Weg met dat slappe smoel! Het is mooi weer, het is bijzonder mooi weer! ... Tóen was het ook zulk mooi weer. ... Toen?

Andreas was op een kleine, met slanke dennen bezette heuvel gekomen, een Indianencentrum uit zijn schooltijd. Hij ging liggen met de handen onder zijn hoofd en staarde naar de licht bewegende takken, terwijl de eentonige adem van het bos over hem streek. Hij gaf zich over. ‘Ik wil deze comedie niet verder spelen,’ dacht hij, en het verwonderde hem nog even, dat hij nu zo gelaten was, ‘ik ben vergeefs gevlucht. Ik hoor het ruisen van de fontein hier heel duidelijk, juist zoals in die hotelkamer. Ik ben één-en-twintig jaar en een provinciaal en een kind. Hoor je het wel, akelig vervelend ventje, dat je geen man bent, zoals je dacht, maar een provinciaal en een kind? Je weet niet eens, wat doodgaan is! Je was er misschien dichtbij, maar je weet het volstrekt niet. Je zou niet kunnen doodgaan zonder te schreeuwen als dat varken. Je hebt twee jaar rechten gestudeerd, maar je weet niet eens, wat je vader voor een soort mens is. Je leeft naast een vrouw, alsof Hendrik VIII er geen zes had gehad. En je hebt ook principes, is het niet, jongetje? Van die vaste principes, dat je niet bekrompen moet zijn en zo. Nou dan, hoe staat het daarmee? Daar is de fontein, en daar is het groene grasveld en daar heb je je sandwiches en vergeet vooral niet je halfpondsbiljet, dat hoort er bij! Alles is present, stommeling! Zie je het wel verduiveld scherp en hoor je de fontein, hoor je die wel? Dacht je, dat je mij ontlopen kon door naar je negorij uit te knijpen?’

Mij, mij, welke mij, ging het als een schok door Andreas heen. Hij sprong op.

‘Morgen, direct, schrijf ik haar, dat het uit moet zijn!’ Toen rende hij door het bos, als zaten weer Indianen hem op de hielen, tot hij hijgend en uitgeput de weg bereikte.