[p. 162]

Tweede hoofdstuk

1

Toen Dumay vijf dagen gelegen had, was hij al volkomen los van zijn gewone werkkring. Hij kende die sensatie; het was de vacantie-sensatie, het vrijbuitersgevoel. Als de gewone uren wegvielen, als de dag een brede plas tijd leek, als hij ongestraft besluiteloos en loom kon zijn, dan verloor hij zijn uniform; niet ineens, maar geleidelijk. Deze onverwachte vacantie had bovendien nog iets bijzonders, waardoor het vergeten sneller en definitiever werd: hij moest liggen en de tijd aan allerlei onbelangrijke dingen, aan maaltijden en een armbandhorloge, met geweld vasthouden.

Er gebeurde bijna niets; juffrouw Van der Wall bracht hem eten, de duisternis viel langzamerhand in, na een lange nacht kwam er weer een vale dag door de gordijnen naar binnen, maar ook die dag werd niet opvallend door gebeurtenissen. 's Morgens viel er een ochtendblad in de bus, dat belachelijk gauw door een nog dikker avondblad werd gevolgd. Verwonderd las Dumay alle rubrieken, die hij anders placht over te slaan: Beursberichten, Onderwijs, Kerknieuws. Tussen zijn ei van negen uur en zijn kalfslapje van zes uur bleken de toestanden te veranderen zonder zich aan zijn afwezigheid ook maar in het minst te storen.

Op de derde dag voelde hij voor het eerst de eenzaamheid. Niemand liet zich zien, naar zijn knie werd alleen geregeld door de rector geïnformeerd. Hij had dus geen vrienden. Hij had het altijd geweten en in de laatste jaren alle vriendschap stelselmatig afgeweerd; maar nu ontdekte hij, dat gezelligheid en deelnemend beklag hem gestreeld zouden hebben, dat pratende mannen in zijn kamer hem goed zouden hebben gedaan. Zelfs aan enige collega's dacht hij met sympathie, als had hij gewild, dat zij hem kwamen opzoeken. ... Marie bleef weg; hij hoorde ook verder niets van haar. Telkens als hem

[p. 163]

die Margotgeschiedenis te binnen schoot, streek hij onderzoekend over zijn snorretje; het werd hem dan onbehaaglijk temoede; de klap, de slagersjongen, ... hij trachtte zichzelf wijs te maken, dat de gang van zaken onmogelijk natuurlijker had kunnen zijn, maar het gelukte hem niet. Integendeel, steeds duidelijker drong zich het vermoeden aan hem op, dat er een blunder was gemaakt, een onherstelbare blunder. Welke? Het vermoeden bleef voorshands een vermoeden; onscherp, maar opdringerig. Dat Marie hem iets verwijten zou, achteraf, was onaannemelijk; het was niets voor haar, consequenties van een gemeenschappelijke onderneming van zich af te werpen. Aan de kans, dat zij ernstige bedoelingen achter zijn gril zou zoeken, en zelfs zou wensen, dacht hij niet eens; zij had gespeeld, juist als hij, daaraan twijfelde hij geen ogenblik, dat had trouwens hun afscheid, in diezelfde speelse toon, zonneklaar bewezen!

‘Goede nacht, lieve Margot!’

‘Goede nacht, lieve Victor! En laat nu je snor maar zitten, vergeet al de onzin, die ik gezegd heb. ... Ja?’

Ja, het was onzin, het paste bij die zonderlinge dag; maar toen Marie wegbleef, werd zijn vermoeden zekerheid: op één of andere manier was het een blunder, en zij zou hem niet als de vriendin van vroeger komen beklagen, half spottend, half vertederd. Even, op de derde dag, kreeg de eenzaamheid zulk een vat op hem, dat hij aan juffrouw Van der Wall, die in zijn kamer rondscharrelde, vroeg:

‘Hoe gaat het toch met de gezondheid van uw vader?’

En terwijl juffrouw Van der Wall, verrast door zijn ongewone belangstelling, zich uitputte in bijzonderheden over een ouderdomskwaal, greep Dumay zijn eenzaamheid bij de keel. De woorden dwarrelden onverstaan, onbegrepen over hem heen; hij knikte zo nu en dan eens in de richting van de pratende vrouw, alsof hij meeleefde: ‘Och! ... Zozo! ... Zo!’

Toen hij zijn vierde dag inging, wist hij, dat hij zich met zijn eenzaamheid verzoend had, ook nu hij haar gedwongen, en als een blok op een divan liggend, welkom had moeten heten.

Ochtendblad. Avondblad. De vijfde dag, bezoek van de dokter:

[p. 164]

‘Het loopt met een sisser af, mijnheer Dumay. Houdt u zich nog een dag of drie rustig, dan kunt u weer naar school. U moogt van geluk spreken, ik heb het niet op knieën. Altijd en eeuwig zie ik daarbij complicaties, misschien ben ik zodoende wat al te voorzichtig.’

Dumay voelde geen pijn meet, de tragedie was al weer voorbij. Vreemd kwam hij zichzelf voor, als iemand, die nooit terug zal keren naar de plaatsen van regelmaat en orde. De incidenten verbleekten. Veel verder voerde hem de trein van zijn gedachten; zij kruisten nu om punten in het verleden, die hem gemaakt hadden tot wat hij was: een leraar in de oude talen en vrijgezel.

‘Gesteld, ik had het eerste punt anders benut; dan had ik nu griffier aan een kantongerecht kunnen zijn, zoals Max Donner, of koopman, of luitenant. Luitenant Dumay. ... Eén ding was voor mij van gewicht, toen ik van het gymnasium kwam: laten zien, dat ik iets anders kon, dan juristerij studeren. Daarom alleen koos ik de oude talen; om Max en zijn medejuristen een demonstratie te geven, hoe een geschikte vent een moeilijk en droog vak kan aanpakken, en daaruit volgde al het andere. Men kan niet meer terug, ik ging mij zelfs voor het vak interesseren, ik specialiseerde me op Thucydides, later op het mysteriënwezen. ... Ben ik ondankbaar jegens al die verknoeide uren, al die zotte wetenschapsproblemen? Welneen, die zotheid was heel goed voor me! Maar nu ben ik leraar, acht jaar leraar, geroutineerd leraar; dat is niet meer ongedaan te maken.

Goed, leraar dus! Nu denk ik plotseling weer aan het troostbeeld, dat mij van het eerste leraarsjaar af vergezeld heeft. Is het nog present? Ja, luister maar:

Ik kom, na zes uur les te hebben gegeven, thuis. Op tafel vind ik een enveloppe. Een oud-oom heeft mij een millioen nagelaten.

Volgende dag. Ik stap de rectorskamer binnen. De rector denkt, dat ik hem over een leerling moet spreken. Nog verdiept in zijn administratie, wijst hij me vaag een stoel:

‘Hebt u een ogenblikje, mijnheer Dumay? Ik ben dadelijk tot uw dispositie. ... Zo! En?...’

Ik kijk hem glimlachend aan en zeg:

[p. 165]

‘Neemt u mij niet kwalijk, maar ik zou graag mijn ontslag hebben!’

De rector, perplex:

‘Uw ontslag? En u hebt niet eens gesolliciteerd? Hebt u soms een andere betrekking? In het bibliotheekwezen?’

Ik, steeds glimlachend, met een handgebaar:

‘Neen, pardon, ik ga wat reizen! Ik denk over een wereldreis; maar voorlopig denk ik me in Los Angeles te gaan vestigen.’

De rector, nog perplexer:

‘Maar, mijnheer Dumay, is u dat ernst? Los Angeles? In Amerika?’

Als het nu nog Rome of Athene geweest was! Ik zeg weer nonchalant:

‘Inderdaad, Los Angeles. Om u de waarheid te zeggen, ik heb behoefte aan wat variatie; er is ontegenzeggelijk iets eentonigs in het lesgeven. Ik stel me voor, dat juist Amerika me die variatie kan verschaffen. Zo niet, dan heb ik Japan en China achter de hand.’

Het is op het poenige af, maar het is heerlijk! Zó afscheid te kunnen nemen, zo de boel er bij neer te kunnen gooien! En ik voeg er goedgeefs aan toe:

‘Laat ik u mogen zeggen, dat ik de aangenaamste herinneringen aan uw school meeneem! En in het bijzonder aan onze zeer collegiale en aangename verhouding!’

Hij is nog altijd volkomen perplex. Hij is zelfs kennelijk zenuwachtig en frommelt een stuk proefwerk in elkaar. Mijn voorkomen daarentegen is en blijft hoogst nonchalant: de millionnair tegenover de schoolfrik, de kort gehouden ambtenaar. Maar ook: de roekeloze avonturier tegenover het wetenschapsmannetje. Ik voel, dat hij graag zou willen informeren naar mijn plotseling verworven rijkdom; dat hij het eigenlijk hoogst pijnlijk vindt, een echte rijke als collega te hebben. Hij weet niet wat geld en avonturen betekenen, hij heeft altijd bescheiden en tevreden geleefd; zijn oudste zoon, zijn trots, studeert ook oude talen, precies als zijn vader. Hij zelf weet te vertellen, hoeveel het talent en de drachme waard zijn geweest, in de Oudheid, maar geld en zijn consequenties, ledigheid, zwerven, zijn abracadabra voor hem.

[p. 166]

Laat ik grootmoedig zijn en hem weer op streek helpen:

‘Ik maak er geen geheim van, mijnheer Buys: ik heb een aardige erfenis gekregen!’

Nu zie ik het aan zijn opgelucht gezicht en aan het heftige gebaar, waarmee hij mij gelukwenst: nu, in een ogenblik, heeft hij mij geclasseerd volgens zijn beschaafde armeluismoraal, als een geluksvogel, een onverantwoordelijke boffer, een metgezel van bankiers, fabrikanten en andere ongestudeerde rijkaards. Misschien is hij nog even verwonderd, omdat ik zo ongegêneerd met mijn confidentie voor den dag ben gekomen; over een grote erfenis spreekt men toch eigenlijk niet. Hij is ook een beetje jaloers, maar niet erg; daarvoor is zijn academische trots immers weer goed; liever arm mèt een academische graad, dan rijk zonder ... en zelfs rijk mèt. Kortom liever dr Buys, arm rector, dan dr Dumay, leraar met een onverantwoordelijk geluk! Maior sum quam cui possit Fortuna nocere!

‘Het spijt mij, mijnheer Dumay, voor onze school! Wij ... eh ... verliezen veel in u. U was, dunkt me, toch ... met hart en ziel leraar.’

Jawel, collega, met hart en ziel.

‘Inderdaad, mijnheer Buys, ik ben niet afkerig van mijn vak. Maar u zult begrijpen, dat ik, nu ik mijn oude voorliefde voor het reizen kan botvieren, aan een ambtenaarsbetrekking niet meer kan denken. Overigens, u kunt over mij beschikken, tot u geslaagd bent met een nieuwe functionaris, dat spreekt vanzelf!’

Deze laatste grootmoedigheid maakt weer veel goed, maakt mij in zijn ogen weer een ogenblik arm.

‘Dat stel ik zeer op prijs, dat stel ik zeer op prijs, collega! Wat ik nog zeggen wilde: mag ik de ... heuglijke gebeurtenis reeds aan de andere collega's meedelen, of... eh...’

‘Maar natuurlijk, mijnheer Buys, ik maak er geen geheim van!’

Ziezo, nu heeft hij ook zijn aandeel in de winst: hij kan het aan de anderen gaan vertellen, in geuren en kleuren, met zijn goedige fantasie, dezelfde fantasie, waarmee hij ook de Antigone in de zesde behandelt. Ik behoef hem geen cent van mijn

[p. 167]

erfenis af te staan, hij beleeft alleen al een onmetelijk genot aan het beschrijven, het schilderen, het heimelijk verwerpen van mijn millioen; een kinderhand is gauw gevuld!

‘Tot morgen, mijnheer Dumay!’

Tot morgen! Maar nu is het alles facultatief, nu is dit ‘tot morgen’ mijn zaak, mijn gunst, zelfs al gedurende de drie maanden, dat ik nog contractueel verplicht ben! Iedereen zal het aanhoudend voelen: deze man werkt niet meer om den brode, hij buigt zich niet meer onder een kuddedwang: na over-over-morgen liggen zijn themaboekjes, zijn Homerus, al zijn verfomfaaide Teubner-edities in de kast vergeefs te wachten. Na een paar dagen weten ook de jongens ervan; er is een stille bewondering in hun houding geslopen, een geheel andere bewondering dan die voor de ironische leraar: het is de vreesachtige adoratie voor het sprookjeswezen. Een millioen, denk eens aan! Een frik is tenslotte een frik; maar een millionnair heeft een landgoed, een jacht, gelegenheid om zijn plicht te veronachtzamen, laat op te staan, een massa te drinken zonder aan zakgeld te denken, en vrouwen te fuiven zoveel hij maar wil. ... En Jean Wood? Zal hij nog zijn hand durven opheffen tegen een zo buitengewoon mens, niet alleen maar een scherpzinnig mens, maar ook een door het toeval tot ridder geslagen mens? ...

De schemering viel. Dumay trok aan zijn sigaar en droomde achter de blauwe en grijze spiralen. Was dit oude beeld werkelijk nog levend in hem? Had hij werkelljk nog het verlangen, dat het ooit anders zou worden, dat de gebeurtenissen aan de greep der alledaagsheid zouden ontsnappen? Hij luisterde nauwkeurig naar zichzelf. ‘Zoveel mogelijk los van toevalligheden leven is toch een vorm van wijsheid?’ Een lichtstraal bliksemde door zijn kamer; de beugel van een tram gierde voorbij. Tegen het plafond liepen schaduwen, die geheimzinnig afzwenkten na een korte passage. De as van de sigaar brak onverwachts af en verpoeierde op het divankleed. Een figuur op het behang trad haar voren als een scherp, ouwelijk gezichtje. De sigaar begon heviger te gloeien onder het regelmatig trekken. Dumay luisterde nauwkeurig naar zichzelf: ‘Ik zou Marie kunnen meenemen. Zou zij willen? Natuurlijk

[p. 168]

zou zij willen. Margot zou zij blijven heten. Als wij terugkeerden, zouden wij weer van elkaar gaan. ... Terugkeren? Van Los Angeles, en de rest? Eens moet men weer terug, dat is niet te verhelpen. Waarom dan weggaan en zoveel moeite doen? Ik zou misschien maar half genieten, omdat ik niet meet kan geloven, dat er iets werkelijk anders wordt, dat er iets anders zou kunnen zijn, dat de moeite waard is dan dit beetje gewone tevredenheid. Dit of dat doen: wat komt het er op aan! Ik ben geen avonturier, maar een vier-en-dertigjarige leraar in de oude talen, ik wil geen poenig afscheid meer nemen. Ik wil voortvegeteren, diep in mijzelf weggedoken, zodat de ouderdom, en misschien zelfs de dood, mij al weggedoken, onaanzienlijk aantreffen... .’

Een nieuwe bliksemflits; de claxon van een bepaalde auto wil niet tot zwijgen komen; een nieuwe poederregen stort van het stompje sigaar omlaag. ... Dumay lag stil, in een mierenhoop van kleine en grote geluiden, bewegingen, storingen. Hij luisterde nu alleen naar het zachte gewriemel van die mierenhoop. Het begin en het einde van zijn gewone redeneringen had hem in de steek gelaten; de dingen, die hij met bespottelijke energie had opgebouwd, lagen verstrooid om hem heen, tussen de geluiden en bewegingen, onnozele toevalsgaven.

Juffrouw Van der Wall bracht het avondblad binnen. Zij legde het neer op het rooktafeltje naast de divan, dat in deze enkele dagen al de gewone plaats was geworden. Zonder aandacht sloeg Dumay de bladen om. Hij begon aan een politiek overzicht. Daarna aan een geschiedenis uit Amerika: er was een nieuwe Profeet opgestaan, in Oklahoma, die een gloednieuwe waarheid had uitgevonden, aan de hand van de Apocalyps natuurlijk: Waar eens Indianen woonden thans flagellanten! kondigde de headline aan. Het klonk veelbelovend. Wat is beter, of wat gekker, of wat aantrekkelijker: Indianen of flagellanten? de Grote Manitou of de verlossende Christus? Stel je even voor: de Lat en de Populaire, gegrepen door de Grote Waarheid uit Oklahoma, verlaten huis en hof, vrouw en kind, om in een boetepij door de wereld te trekken! Het grappige van het geval is daarbij, dat zij al hun gewone nor-

[p. 169]

men kwijt zijn en even hartstochtelijk geselen als zij anders hun maandsalaris opstrijken. Het onaangename van net geval zou zijn, dat wij, niet-geselende collega's, moesten waarnemen, tot zij genoeg van de Waarheid kregen en een beetje beschaamd op school terugkeerden, vol striemen en blauwe plekken. De Waarheid is dus, dat men iets doet, waarvan men zelf het belachelijke niet inziet; dat men geselt zonder aan zijn figuur te denken. ...’

Dumay vergat licht te maken. In de paarse duisternis van zijn kamer staarde hij naar de pot gele tulpen, die zichtbaar bleven tot zij schenen te drijven.

‘Jean Wood hief zijn hand op; hij wist niet, wat hij deed, hem overkwam iets, een daad, een zo-maar-iets. ... Kleine avonturier!’

Ook de tulpen waren duisternis geworden. Dumay proefde zijn sigaar niet meer. Jean Wood gaf hem hoffelijk hoed, tas en wandelstok terug, Marie schonk thee en zei iets van zijn snor. ...

Een engel van een man toch, zoals hij daar ligt te slapen, dacht juffrouw Van der Wall, terwijl zij het avondeten klaarzette.

Zij zag gelukkig niet, dat Dumay's sigaar een gat in het kleed had gebrand.

2

In de schelle morgenzon speelden drie muzikanten. Deze muzikanten waren er altijd op Zaterdagmorgen, met hetzelfde repertoire. Een vierde haalde geld op en boog overdreven tegen de gevels, als er een propje papier met een geldstuk naar beneden kwam vallen.

Marie zag hen niet, maar zij wist precies, hoe zij daar beneden stonden. Soms werden de armelijke klanken volkomen overstemd door het daveren van het verkeer. Het hinderde haar niet, zij vulde het ontbrekende uit de ervaring van vele Zaterdagmorgens aan. De volgorde der nummers zelfs kende zij vrij nauwkeurig, zodat iedere wijziging, iedere noviteit

[p. 170]

haar dadelijk opviel. ‘Nu volgt: That's you, Baby. Ze halen even geld op.’

Ervolgde: That's you, Baby. Alleen de trompet was hoorbaar, maar er was geen twijfel aan. ... Eens waren zij weggebleven, op een Zaterdagmorgen met spiegelgladde straten en een drukkende grijze lucht; er was een vraagteken in de morgen geweest tot het einde van de kantoortijd toe.

Mechanisch nam Marie de brief op, die Lisse haar heen en weer lopend dicteerde. Hij glimlachte haar daarbij telkens toe, wanneer hij aan een bijzonder gelukkige zin was gekomen; heimelijk wiegde hij zich op de maat van That's you, Baby. Lisse's glimlachen was gewoonte geworden; het betekende sedert jaar en dag niets meer, het begeleidde eenvoudig zakelijke formuleringen, die hem vroeger met enige mannentrots tegenover zijn privé-secretaresse vervulden. Marie herinnerde zich, hoe zij aanvankelijk teruggeglimlacht had om niet onbeleefd te schijnen; maar Lisse had haar toen een paar maal misnoegd aangekeken, alsof hij een aanslag op zijn huwelijkstrouw vreesde en bij voorbaat afwees; het was al lang, zeker drie privé-secretaresses, geleden, dat hij zijn glimlach bewust had toegepast en een antwoord had verwacht. Marie had zich toen gehaast, haar fout te herstellen en Lisse had zich in het geheel niet wraakzuchtig betoond, toen zij over uitstekende zakelijke qualiteiten bleek te beschikken. Hij hechtte veel waarde aan een secretaresse, die een ‘dame’ was en zo nodig mensen voor hem kon ontvangen en beleefd afpoeieren. Na enige maanden diensttijd had hij haar zelfs aan zijn vrouw voorgesteld, die even rond en gemoedelijk bleek te zijn als haar man; van de dag dezer kennismaking af was zijn toon vertrouwelijker geworden en kon Marie glimlachen wanneer zij maar wilde.

That's you, Baby. Finale. Inmiddels, met de meeste hoogachting... Bijna Zaterdagmiddag.

Lisse stak een sigaar op uit het kistje voor de gasten. Zijn vollemaansgezicht was uiterst vergenoegd, terwijl hij zich in zijn bureaustoel neerliet. Hij neuriede zachtjes: That's you, Baby.

‘Ziezo, juffrouw Warren, ik geloof, dat ik hier niets meer voor u te doen heb. We zijn klaar voor vandaag!’

[p. 171]

Hij keek vertederd naar zijn korte pink met zegelring, vervolgens naar zijn ringvinger met trouwring, toen naar Marie. Zijn gezicht spiegelde de onbedwingbare neiging, om iemand deelgenoot te maken van zijn vergenoegdheid: hij begon de trouwring rond te draaien, zodat de zonreflexen er af spatten.

‘We hebben veel bestellingen gehad deze maand, juffrouw Warren! Het gaat ons niet slecht, vindt u ook niet?’

Marie, met haar papieren al onder de arm, stond voor het grote bureau:

‘Ja; we hebben het in lang niet zo druk gehad.’

Lisse scheen door deze bijvalsbetuiging nog dieper doordrongen te raken van zijn eigen nonchalant opgeworpen waarheid; zijn ring flitste energiek in de zon.

‘Neen, in lang niet! Zoiets zit in de lucht, zeg ik altijd; die dingen voel ik als electriciteit. Sommige mensen hebben daar geen zintuigen voor; maar ik voel het aankomen, ik weet het lang van te voren, als het druk zal worden!’

Marie had dit meer gehoord; zij wist, dat Lisse, als hij veel conserven te leveren had, met zijn electriciteitsgeloof kwam aandragen; het verwarmde hem, dat hij zijn voorspoed op een hogere macht van zijn eigen maaksel kon afschuiven.

‘De mensen, die zoiets niet voelen, zullen misschien zo nu en dan geluk hebben in zaken: echte zakenlui worden het nooit!’

Langzaam schuifelde Marie naar de deur van haar kamer, die naast Lisse's kantoor was. Het vereiste een bijzonder talent, in deze omstandigheden met tact te verdwijnen. Maar Lisse was ditmaal zo vol van zijn successen, dat hij nog niet kon zwijgen; hij hengelde naar een gedachte, die onder woorden gebracht zou kunnen worden.

‘Misschien hebt u nog een ogenblikje voor me? Ik wilde u nog iets vragen. Hoe staat het met mijn boekenlijstje?’

Het boekenlijstje was één van de sterkste banden, die tussen Marie en Lisse in de loop der jaren gelegd waren. Lisse en zijn vrouw plachten beiden regelmatig boeken te lezen, maar zij hadden geen tijd, uit te zoeken wat goed en wat slecht was. Iets in Lisse's binnenste zei, dat hij goede en geen slechte boeken moest lezen; het was hem zelf niet duidelijk waarom, want het lezen van slechte boeken verschafte hem oneindig meer

[p. 172]

genoegen; de stem van zijn geweten dreef hem echter steeds weer naar de rijstebrijberg; het verlangen om autoriteit te zijn ook op dit gebied, liet hem niet met rust. Door een toevallig gesprek had hij ontdekt, dat Marie in de geheimen van deze warenkennis was ingewijd; daaruit had zich het boekenlijstje ontwikkeld, waarop Marie geregeld de pas verschenen goede boeken noteerde. Aanvankelijk had zij zich bezwaard gevoeld door dit monopolie over Lisse's litteraire smaak; zij gaf ook, om hem een pleizier te doen, nieuwe detective-romans en thrillers op. Het was haar echter gebleken, dat Lisse van die weldadigheid niet gediend was; de slechte boeken ontdekte hij zelf aan de nieuwsgierigheid en de spanning, die zij in hem teweeg brachten. Langzamerhand was hij in zijn keuze van goede boeken geheel van Marie afhankelijk geworden; hij kocht, wat op zijn boekenlijstje voorkwam en verdedigde tegenover zijn kennissen Marie's keuze met Marie's argumenten. Hoorde hij van een goed boek, dat op zijn lijstje ontbrak, dan kwam hij angstig bij Marie informeren; kon zij hem aantonen, dat het boek niet de moeite waard was, dan voelde hij zich in zijn eer hersteld. Zij amuseerde zich op haar beart kinderlijk met de macht, die zij over de machtige Lisse kon uitoefenen; zij liet hem voor Maecenas spelen door hem boeken te laten kopen, die niemand kocht, zij goot hem behendig haar oordeel in, zodat hij meende zich dat oordeel zelf te hebben gevormd, om later met een effen gezicht haar eigen mening als zijn mening weer van hem of zijn vrouw terug te ontvangen. Het fascinerende van dit goedmoedige spelletje was, Lisse voortdurend op de grens van schuwheid en zelfverzekerdheid te houden, hem zijn afhankelijkheid te laten beseffen zonder hem te krenken.

Lisse draaide opgewekt aan zijn trouwring.

‘Is er in de laatste tijd nog iets verschenen, dat de moeite waard is, dat mijn vrouw en ik...’

Marie hoorde aan zijn stem, dat hij zich bereid verklaarde, een taak op zich te nemen, nu het bedrijf floreerde; maar zij begreep ook, dat hij tijdens de drukte meer behoefte had aan een partijtje bridge.

‘Er is weinig van betekenis verschenen, geloof ik,’ zei zij.

[p. 173]

‘Laat eens zien ... neen, uit mijn hoofd zou ik werkelijk niets weten. Maar ik beloof u, dat ik het thuis zal nakijken.’

‘Heel graag, als u zo vriendelijk wilt zijn. U begrijpt, er is absoluut geen haast bij!’ De telefoon sloeg aan; Lisse nam de haak en knikte nog even vergenoegd een afscheid. ‘Hallo ja, Lisse!’

Bij dit gesprek was wèl haast. ...

Van de straat drong nog een enkel dun toontje tot Marie door van That's you, Baby, waarop nu anderen zich wiegden. Alles is goed zoals het is, vertelde het rhythme zachtjes door het straatrumoer heen. Zonder toekomst leven, met de verwachting, dat de toekomst zichzelf wel zal vormen en mij wel zal meenemen. ...

‘Meenemen: That's you ... Margot! Meegenomen worden, plotseling weggenomen worden van het bureau, in een Dtrein zitten; iemand staat naast mij en zegt, dat ik de plaid vaster om mij heen moet trekken, want dat het kil is, nu wij in de tunnel zijn. De rook dwarrelt neer langs de ruiten en ik doe, of ik hem niet hoor, al zijn mijn voeten koud. Dan voel ik (maar ik blijf turen naar de ruiten, die groezelig beslaan) hoe hij de plaid steviger om mijn ijskoude voeten legt. ...

Het is alles nonsens, wat ik ook bedenk. Ik heb eigenlijk geen behoefte om over sommige dingen na te denken. Waarom doe ik het dan? Ik weet heel zeker, dat ik er eigenlijk geen behoefte aan heb.

Ik zal vanmiddag naar Victor gaan kijken. Zou hij de hele week alleen hebben gelegen? Wat een schandaal ben ik toch: een hele week alleen!’

3

‘Knippen en scheren, mijnheer?’

‘Jawel, als gewoonlijk.’

Dumay plantte zich in de leren stoel. De volte in de kapperswinkel deed hem goed; het was zijn eerste uitgang. Van zijn knie had hij onder de wandeling niets meer gemerkt; welbeschouwd was het dus oplichterij, dat hij nu geen les gaf. Buys

[p. 174]

stond nu waarschijnlijk zijn Tacitus in de vijfde op te knappen; enfin, dat noemt men reconvalescentie.

‘De mouwen, mijnheer?’

De spiegel gaf getrouw weer, hoe hij in het onnozele witte hemd gesjord geduldig zat te wachten, tot de kapper met zijn voorbereidende manipulaties klaar zou zijn. Hij zag zich zitten, alsof de Sowjets niet druk bezig waren een kolossaal vijfjaren-plan te verwerkelijken, zo goedig en afwachtend en onpartijdig. Naast hem werd een vervaarlijke jood onder handen genomen, die druk over de ligging van Brussel sprak op een toon, alsof de bediende, die hem knipte, geregeld door het Soniënbos reed. De baas schoor een officier en pruttelde achter diens rug telkens in de richting van de damessalon.

Terwijl de schaar met elegante bewegingen om zijn oren ritselde, trachtte Dumay de dialoog over het Soniënbos te volgen. De jood beweerde, dat daar een schrijver gewoond had, wiens naam hij vergeten was, hoewel hij die pas in het ochtendblad gelezen had. De bediende kon hem niet helpen.

‘Het moet een monnik geweest zijn,’ zei de jood peinzend.

‘O juist!’ antwoordde de bediende geïnteresseerd. Er was even alleen scharenmuziek.

‘Aan dat soort lui konden jullie nog eens wat verdienen,’ hernam de jood.

‘Hoe bedoelt mijnheer?’ vroeg de bediende hoffelijk. Hij kon blijkbaar de koene gedachtensprongen van zijn klant niet zo snel volgen.

Als antwoord trok de jood, die juist bevrijd was van zijn mouwen, grijnzend met zijn wijsvinger een cirkel om zijn geparfumeerde kruin.

‘Ah zo!’ beaamde de bediende met de bijpassende lach. ‘Zeker, dat zal waar wezen, mijnheer! Zal ik u even afschuieren?’

‘Merci,’ zei de jood, in zijn jas kruipend. ‘Ik zeg altijd maar: de haren maken de man! Goeden morgen, heren!’

Zo'n vernuftige moraal heb ik nog nooit aan Ruusbroec horen vastkoppelen, dacht Dumay. De haren maken de man; en dat naar aanleiding van een middeleeuwse mysticus, uit de mond van een hedendaagse sjacheraar! Welke Ruusbroec-

[p. 175]

kenner van professie zou nog zoveel platte originaliteit bezitten, om op die gedachtencombinatie terecht te komen? Wat doet het er eigenlijk toe, langs welke weg men op een gedachte komt... .

De kapper maakte zich nu gereed tot scheren; het mes zwiepte al over de aanzetriem. Aan het vijf-jaren-plan wordt op dit ogenblik met dezelfde ijver gewerkt. De kapper naderde hem met de vet beschuimde scheerkwast, keek nog even om naar de patroon, die een opmerking maakte, legde een kam op het marmer, draaide weer terug. ...

‘Doe dit er meteen maar af,’ zei Dumay achteloos, en wees op zijn snor.

Hij legde zijn hoofd gelaten achterover. Deze beslissing was hem nog zozeer ontsnapt, dat hij niet nalaten kon, even aan de guillotine te denken.

4

Na vluchtig en bijna zonder tot iets te concluderen zijn nieuwe zelf te hebben geïnspecteerd, had Dumay de kapperswinkel verlaten. Hij verbeeldde zich, dat de éne bediende tegen de ander een grimas had getrokken; daarom had hij zich dadelijk van de spiegel afgewend, alsof het geval hem niet zo bijzonder interesseerde. Op straat trachtte hij zich nog te herinneren, wat die eerste vluchtige blik had opgeleverd, maar hij kon het zich niet meer voorstellen. Bang om een kennis tegen te komen zonder zich over zijn uiterlijk te kunnen verantwoorden had hij een omweg gemaakt door een stille buurt. Het was hem, alsof hij een vreemd en toch soepel aangegoten masker droeg, waarvan hij het effect niet bestudeerd had, dat hem hinderde en toch wonderbaarlijk goed paste. Onder zijn neus voelde hij een gladde leegte, die daar meer dan vijf jaar niet geweest was. Wanneer hij er met de vinger over streek, bespeurde hij een dwaze incongruentie tussen uiterlijk en innerlijk; hij was nog de besnorde Dumay, die zijn ontsnorde gezicht als de onbekende formatie meevoerde, die zelf niet wist, welke waarde hij op dat moment vertegenwoordigde.

[p. 176]

Bij zijn huisdeur kwam hij de loopjongen van zijn boekhandelaar tegen, die gebeld had om een pakje voor hem af te geven. De jongen herkende hem niet. Dat is geen bewijs, dacht Dumay, hij heeft mij maar één- of tweemaal gezien. Hij had zelden zulk een verlangen naar de spiegel gehad als nu. Was dit een terugkeer van voorbijgewaande jongelings-ijdelheden? Of zou de spiegel hem argumenten leveren over wat hij was en wat hij geweest was? ... In de keuken hoorde hij juffrouw Van der Wall, die vals neuriede terwijl zij aan het eten werkte. Als gewoonlijk riep hij haar toe: ‘Ik ben thuis, jufirouw!’ Als gewoonlijk antwoordde zij: ‘Ja mijnheer, ik heb u gehoord!’ Je hebt me gehoord, maar je hebt me niet gezien, dacht Dumay. Hij haastte zich naar zijn slaapkamer, smeet hoed en jas op zijn bed, ging voor de spiegel staan en keek.

De spiegel deed zijn natuurlijke plicht, gaf hem getrouw het beeld terug, dat hij opgeëist had. Het was het beeld van, een ander, ja zeker, het beeld van een aankomende Britse diplomaat bij de Volkenbond. Het was ook het beeld van de jonge man, die tien jaar geleden Jeanne van Riemsdijk had gekust, hoewel zij met echte verontwaardiging gezegd had: ‘Neen, Victortje, je màg me niet kussen!’ Ook was het het beeld van iemand met een andere mond dan die van dr Dumay, leraar, een veel openhartiger en jeugdiger mond, met fijne rimpels van tersluiks beginnend verval er omheen. Dat kwam alles heel goed uit; hij leek niets op zichzelf, zo weinig, dat hij er zich over verbaasde, dat een niet al te grote snor zulk een buitensporige invloed kon hebben op een gezicht. Hij was een ander geworden, de spiegel bewees het zonder mankeren.

Dumay keek scherp naar de ander. ‘Dat ben jij,’ prevelde hij als om de verwondering van de ander op te wekken. Het beeld prevelde mee; van verwondering was nergens iets te bespeuren. ... Komaan dan: een ander, een ander! Bedenk even: een brits diplomaat, enzovoort enzovoort!

Geïrriteerd door zijn eigen kwajongensachtigheid kwam hij in zijn kamer terug. Haastig stak hij één van zijn goede oude sigaren op. Dat komt van al het nietsdoen, dacht hij wrevelig. Werk is dan toch nog ergens goed voor, blijkbaar. ... Ik zou uit mijn gewone vel kruipen, zei Marie. Haha! Je moet toch

[p. 177]

maar naïef zijn: iemand als ik zou uit zijn vel kruipen door zijn snor af te laten scheren! Wei, wel ...

Hij schrok op door een scherp gilletje.

Juffrouw Van der Wall stond bij de deur; het tafe llaken voor de koffie fladderde voor haar uit, terwijl zij hem met glazige ogen aanstaarde.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij onvriendelijk.

Juffrouw Van der Wall bleef staren. En plotseling schoot hem te binnen, dat hier de aankomende britse diplomaat bij de Volkenbond zijn sigaar rookte voor de boekenkast van dr Dumay, dat hij een woord ter verklaring aan zijn huishoudster schuldig was.

‘U ziet het, mijn snor is er af,’ zei hij. ‘Is dat zo iets bijzonders? Een beetje verandering is voor een mens wel goed, anders wordt hij maar vroeger oud dan nodig is!’

Het argument scheen juffrouw Van der Wall nauwelijks te raken; zij stond nog met de deurknop in de hand, een uitdrukking van schaapachtige vervreemding in haar ogen. Dumay had haar nooit zo gezien; het leek, of zij een adres vol tragische verwijten wilde indienen, geschreven op het tafellaken, dat over haar arm hing. Hij werd ongeduldig; wat had zij te staren, alsof hij een Papoea was geworden!

‘Kom,’ zei hij, de as van zijn sigaar strijkend, ‘let u nu maar niet meer op mijn gezicht, dan went het vanzelf wel!’

Juffrouw Van der Wall legde, met een weerspannig gebaar, het tafellaken neer om te gaan dekken. Maar plotseling barstte zij uit, met een boze stem, die verstikt huilerig klonk:

‘Hoe kon u dat doen? ... uw snor af laten scheren! ... Weet u wel ... weet u wel, dat u er uitziet ... als een jonge jongen van vijf en twintig? Waarachtig, zo ziet u er uit!’

Zij liet het laken met een zwaai over de tafel glijden en liep ijlings de kamer uit. Enkele minuten later kwam zij met borden en schalen terug en begon verwoed klaar te zetten, zonder iets aan haar uitval toe te voegen, zonder zich te verontschuldigen. Verbaasd liet Dumay haar begaan. Hij overlegde bij zichzelf, of hij handelend moest optreden en zijn huishoudster een standje geven; maar het geval kwam hem ineens zo lachwekkend voor, dat hij rokend naar haar verbeten be-

[p. 178]

wegingen bleef kijken. Hij herinnerde zich geen incident van deze aard uit de zeven jaren, die zij bij hem gediend had.

Onder het koffiedrinken peinsde hij nog eens na over het zonderlinge optreden van juffrouw Van der Wall, die hij intussen heftig in de keuken hoorde rommelen. Hoe oud was zij? Laat eens zien, drie- of vier-en-veertig. ... Ach ja, op die leeftijd belegt men als aankomende oude vrijster misschien nog meer kapitaal in snorren dan anders. ‘Ein Kuss mit einem Schnurrbart schmeckt noch mal so gut’ was bovendien een ondeugend gezegde in juffrouw Van der Walls meisjestijd.

Half vertederd proefde Dumay de uitmuntende roereieren, die zijn huishoudster voor hem had klaargemaakt. Het was voor deze dag nooit tot hem doorgedrongen, dat kookkunst een constante reeks liefdesverklaringen kon betekenen.

Na tafel begon hij zijn correspondentie af te doen. Allerlei onnozele brieven lagen, opgehoopt sedert de dag van zijn val, op zijn bureau; hij had ze haastig doorgelezen en ontdekt, dat de wereld hem toch niet vergeten had. Zijn oudtante verzocht hem eens aan te komen, zonder nadere opgaaf van redenen. De secretaris van het aanstaande Philologen-Congres nodigde hem uit, een lezing te houden over het mysteriënwezen bij de Grieken natuurlijk; wij laten de begrenzing van uw onderwerp overigens geheel aan u zelf over ... en een stapel drukwerkjes, waaronder een gratis preekje: Zult gij in het graf wachten op de roepstem van Jezus, om in te gaan in Zijn heerlijk Koninkrijk? Of zal Jezus u roepen uit het graf en u brengen naar de plaats, waar eeuwig pijn is en knersing der tanden, van berouw, omdat gij de roepstem Gods veracht hebt aan te nemen. Jezus zegt, lezer, wanneer gij nu deze dingen om u ziet, aardbevingen, pest, hongersnood in China, spiritisme en grote goddeloosheden, weet dat Mijn oordeelsdag nabij is. Haast, haast u, zo spoedig mogelijk, Lezer.

Dumay's vulpen lekte. De postzegels waren op. Hij verontschuldigde zich tegenover zijn oudtante en de secretaris van het Philologen-Congres; niets lag hem op dat ogenblik verder dan oudtantes en philologen. Het preekje legde hij terzijde voor juffrouw Van der Wall. Zij las zulk soort verheven dingen altijd met grote belangstelling; misschien zou deze vermaning

[p. 179]

omtrent de oordeelsdag haar wat afleiden van de geschoren bovenlip.

Het voorjaar lokte. Geen betere tijdpassering denkbaar, dan eerst de brieven te posten en verder de gehele middag wat om te hangen op een café-terras. Neuriënd zocht Dumay zijn zomerhandschoenen en zijn wand elstok; het gaf hem een pleizierig schokje, dat hij zich in de spiegel naast de kapstok even niet herkende. Voor hij uitging, overhandigde hij juffrouw Van der Wall het preekje:

‘Waarschijrilijk kom ik pas tegen het eten thuis. ... Leest u dat maar eens, dat zal u zeker interesseren!’

Op het terras zag hij, terwijl hij zich in de zon zat te koesteren, een meisje uit zijn hoogste klas, in gezelschap van haar ouders. Achter de rug van de moeder om keek zij lang en nadrukkelijk in zijn richting, tot hij zijn stoel toevallig verschoof; toen zag hij haar plotseling hoogrood worden en dekking zoeken achter de brede mama, die van het spelletje niets gemerkt had.

5

Pas na tweemaal bellen kwam juffrouw Van der Wall opendoen.

‘Is mijnheer al weer op de been, juffrouw Van der Wall, of? ...’ Marie trachtte haar stem zo gewoon mogelijk te doen klinken.

‘Mijnheer? Die is al lang en breed weer uit!’

Juffrouw Van der Wall deed nors en afwijzend; haar kortstondige tegemoetkomendheid schijnt nu al voorbij te zijn, dacht Marie.

‘Weet u soms, wanneer mijnheer ongeveer thuis komt?’

‘In geen geval vroeger dan etenstijd!’

‘O. Dank u. Dan kom ik een andere maal nog wel eens terug.’

De deur kletste achter Marie dicht. ...

Eeuwige pijn en knersing der tanden. Aardbevingen, pest, hongersnood in China. Nog is het tijd, lezer!

Juffrouw Van der Wall zag de letters door een waas van tranen. Zij moest haar neus snuiten, voor zij naar het fornuis ging.