[p. 212]

Vijfde hoofdstuk

1

Als Lucas over trouwen begon, werd Karin altijd erg zenuwachtig. Zij wilde niet met hem trouwen, maar zij was reeds te ver gegaan, om hem dat nog aan zijn verstand te kunnen brengen; daarom ging zij nu al maanden met hem naar bals en bioscopen zonder dat er een beslissing viel. Dansen en naar een film kijken bleef prettig; maar een groot deel van het pleizier werd bedorven door het vooruitzicht op Lucas' aandringen na afloop. Hij wilde weten, waar hij aan toe was, zei hij dan. Was hij eenmaal op het trouwen gekomen, dan was hij er niet meer van af te brengen. Soms zanikte hij een half uur achter elkaar; vaak werd hij nijdig en vloekte, zodat zij de grootste moeite had, hem weer kalm te krijgen. Eens was hij weggelopen en had geschreeuwd dat hij nooit meer iets met haar te maken wilde hebben. Zij had zich toen toch wel ellendig gevoeld, al was zij blij geweest, dat zij van hem af was; maar de volgende dag al kwam er een expresse-brief van hem op kantoor, om het weer bij te leggen; ingesloten waren twee toegangskaarten voor een bal masqué, en hij schreef, dat hij Zaterdag zou komen horen, of die twee kaarten door twee gelukkige mensen zouden worden gebruikt. Toen had zij weer niet kunnen weigeren; zo was er geen einde te zien. Lucas had alles voor haar over; hij maakte veel onkosten voor haar, hoewel hij zelf niet erg van feesten hield. Hij had eerst wel gedaan alsof; maar dat was in het begin geweest, toen alles anders leek. Toen was het alsof hij niets liever uitvoerde dan dansen, naar de bisocoop gaan, dansen, naar de bioscoop gaan; en dan elkaar lang in de ogen zien, elkaar over het haar strelen, gekke dingen zeggen, in het donker lopen, dicht tegen elkaar aan. Dat was in het begin. ... Het scheen haar nu, dat hij er toen ook anders uit had gezien en zich anders gedragen had. Zeker had hij toen ook wel eens over trouwen gesproken,

[p. 213]

maar dan zo, dat zij het zelf wel pleizierig had gevonden; toen zanikte hij niet, het hoorde erbij, er werden ook geen datums genoemd, zoals nu; trouwen had een mooie klank gehad. ... Alles was veranderd, toen zij hem zijn zin had gegeven; toen het eenmaal gebeurd was, gebeurde het natuurlijk geregeld. Het had haar eerst wel wat bezwaard; zij had bijvoorbeeld gedacht, dat haar moeder dadelijk aan haar zien zou, dat er iets niet in den haak was; maar haar moeder had juist die avond erge slaap gehad en om de minuut gegeeuwd. Lucas had haar verder gerustgesteld; zij waren moderne mensen, had hij gezegd, en het was onnatuurlijk, zoals het vroeger ging. Hij had ook een boekje voor haar meegebracht, geschreven door een vrouw met bloemen in het haar; het portret stond op de omslag, en Lucas zei, dat die vrouw dokter was en er dus alles van wist; zij had maar één hoofdstuk van het boekje gelezen en het toen in een la gelegd, die op slot kon. Nu was alles veranderd: Lucas wilde niet meer zo grif met haar uit als vroeger; van een toevallige ontmoeting had hij gebruik gemaakt, om met haar moeder in kennis te raken; sedert die tijd kwam hij dikwijls aan, als hij in de stad was; dan praatte hij ernstig met haar moeder over zijn zaken en zijn goede vooruitzichten, maakte het zich gemakkelijk en deed, alsof alles tussen hen in kannen en kruiken was. Zo nu en dan wilde hij weer met haar alleen zijn; maar ook dan was het anders dan vroeger; hij was haastig en ruw en wilde soms gemene dingen. Als zij uit wilde, had hij bijna nooit lust; hij hing liever thuis in een stoel en praatte aan één stuk door. Tot zij weer eens ruzie hadden; om het goed te maken, stemde hij dan in alles toe. ... Eén ding was ten minste gelukkig: dat zij niet in dezelfde stad woonden. Er was even kans geweest, dat Lucas voor zijn zaak zou moeten verhuizen, maar er was niets van gekomen. Nu lag er drie kwartier sporen tussen hen in; meestal kwam Lucas over, maar soms ging zij naar hem toe; dat was het ergste, want sedert Lucas' ouders van het geval afwisten, wilde hij, dat zij geregeld een paar uur met hem bij die oude mensen zou zitten. Zij zaten dan in een salon vol familieportretten; Lucas en zijn vader spraken over de zaak; zijn moeder begon dan meestal, net als Lucas, over trouwen. Hun stemmen leken niets op

[p. 214]

elkaar; alleen als zij op trouwen kwamen, hadden zij precies dezelfde manier van praten over zich:

‘Je moet altijd aan de toekomst denken!’

‘Als de zaken er naar staan, is er geen reden, om nog te wachten. Een ongetrouwd man is een last voor zichzelf en anderen.’

Dan praatte zij ook maar mee. Eerst had zij daarbij in zichzelf gezegd: ‘Ik doe het, omdat ik nog niet weet hoe of wat.’ Tegenwoordig wist zij zeker: ‘Ik praat maar mee, want ik trouw nooit, nooit, nooit met Lucas, voor geen millioen! ...’ En toen zij het hem openlijk gezegd had, was hij woedend weggelopen, maar de volgende dag waren die kaarten er voor het bal masqué! Even had zij toen nog geprobeerd, iets in het midden te brengen: ‘Lucas, je moet niet boos op me zijn, maar ik kan werkelijk niet...’, maar hij had plotseling stug en koppig gezegd:

‘Dat zullen we later wel zien, daar praten we nu niet meer over!’

Toen had hij ook twee weken zijn mond gehouden; maar de derde week was hij toch weer begonnen. ...

Karin dacht over al deze dingen na, terwijl Lucas en zij gearmd naar het station liepen. Het was nog druk op straat, vanwege de Zondagavond; in de richting van het station gingen veel mensen. Lucas had al lang niets gezegd; er broeide wat bij hem, en dat maakte haar zenuwachtig; als hij zo was, kwam hij bijna altijd op trouwen terecht. ... Juist voordat hij haar naar het station zou brengen, hadden zij verschil van mening gehad, om niets. Zij hadden een cadeau ingepakt voor een jarige tante van Lucas: hij had de touwkist gehaald en het touwtje uitgezocht. Het zat op minstens vier plaatsen in de knoop en hij was heel bedaard aan het peuteren gegaan; onderwijl had zij een ander touwtje in de kist gevonden en gezegd: ‘Hier, neem dit, dat zit niet in de knoop!’ Maar hij was doodbedaard verder gegaan, alsof hij niets had gehoord. Zij had het nog eens gezegd en, toen hij weer geen antwoord gaf, het touwtje voor de grap uit zijn vingers gegrist. Lucas was toen opeens heel bleek geworden en op haar afgekomen, terwijl zij het touwtje achter haar rug hield. ‘Als je dat touwtje

[p. 215]

niet dadelijk hier geeft,’ had hij dreigend gezegd, ‘dan zal ik je godverdomme leren, mij te pesten!’ Zij was erg geschrokken en had hem het touwtje onmiddellijk gegeven; zo bleek had zij hem nog nooit gezien. Even later was hij weer gewoon geweest, alleen had hij bijna niets gezegd, ook op straat niet. Het zwijgen drukte op Karin. Lucas' gezicht zag er strak en verbitterd uit.

Plotseling hield hij haar, met een drukje van zijn arm, tegen. Zij zag hem verbaasd, en een beetje angstig, aan. Een paar honderd meter verder straalde het verlossende licht boven de stationsingang.

Kortaf zei hij:

‘Als je me voor je vanavond weggaat niet beloofd hebt, dat je met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt horen.’

Zij stonden, tussen twee lantaarns in, in de schaduw van een afdak. Karin dacht: die plaats heeft hij uitgezocht, expres.

Lucas kuchte even.

‘Nou?’ zei hij.

Karin rilde, maar zij trachtte zich goed te houden. Zij begon:

‘Toen we naar dat bal masqué gingen ... heb ik je toch gezegd...’

Lucas kuchte weer.

‘Daar hebben we het niet over. Ik wil geen smoesjes meer. Je zult me recht in mijn gezicht antwoord geven.’

Nog nooit had Karin Lucas zo meegemaakt. Hij was anders altijd heftig; nu bewoog hij bijna niet. Zij voelde, dat haar handen trilden; schichtig keek zij opzij, naar de voorbijgangers in het verre licht.

Uit Lucas' mond kraakte een onecht lachje.

‘Je hoeft niet bang te zijn, dat ik je iets zal aandoen. ... Ik heb je alleen gezegd: als je niet met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt horen! Dàt heb ik gezegd en dat zal ik doen ook. ... Nou, hoe staat het er mee?’

Karin beefde nu over haar hele lichaam. En weer begon zij:

‘Ik heb je ... toch gezegd ... dat...’

Ruw pakte Lucas haar bij de arm.

‘Dus: je wilt niet?’

[p. 216]

‘Nee. ...’

Lucas' gezicht kwam vlak bij het hare; het was weer heel bleek, zoals 's middags. Zijn beide handen klemden nu om haar armen, zodat zij zich niet verroeren kon. Heel langzaam en precies, alsof hij het uit zijn hoofd geleerd had, kwamen de woorden uit zijn mond op zijn adem naar haar toe drijven:

‘Dan zal ik jou wat vertellen! Weet je, wat jij bent? Jij bent een hoer! Weet je, waar jij thuis hoort? Daar onder de lantaarn hoor jij thuis! ... Dat wou ik je maar even vertellen! ... En dan wou ik je nog wat vertellen: vroeger, toen de zaak nog goed ging, heb je me minstens éénmaal per dag gezegd, dat je met me wou trouwen, smerige slet; maar nu je ziet, dat we klappen gekregen hebben, nou wil je je eruit draaien; en onderwijl blijf ik er goed voor, om te betalen! Als je denkt, dat ik je niet in de gaten heb, dan vergis jij je lelijk! En nou kun je voor mijn part verder naar de bliksem lopen, als je daar zin in hebt. ... Maar van te voren wou ik je toch even vertellen, wat je bent: een verkochte hoer en een smerige slet!’

Verdoofd voelde Karin de woorden aankomen, als langzame, vlijmende slagen. Zij had willen gillen: ‘Je liegt, je liegt, je liegt!’, maar zijn gezicht was zo vlak bij het hare en zijn handen klemden zo gemeen om haar armen dat zij niets kon doen dan hem leeg aanstaren. Weer hoorde zij het kuchje en daarna zijn droge stem:

‘Wil ik het misschien nog een paar maal zeggen, wat je bent? Je bent een hoer, en een slet, een gemene hoer, en een ...’

Nog dichterbij kwam zijn gezicht. Walging van zijn adem en angst, dat hij haar zou kussen, lieten haar plotseling zijn overwicht vergeten. Zij trok uit alle macht, om los te komen.

‘... en een smerige slet, een gemene hoer, en ...’

Met een rare duizeling in haar ogen spuwde zij recht in het ijskoude, witte gezicht. Het gezicht zonk achteruit; de klauwen om haar armen lieten los. Zij bukte, greep haar koffertje, dat hij op de grond gezet had, en rende weg, naar het licht boven de stationsingang. Een paar mensen draaiden zich om. Het kon haar niet schelen, als Lucas haar maar niet achtervolgde. Zonder omzien rende zij verder, naar het licht boven

[p. 217]

de stationsingang, tot zij hijgend bij de zwiepende deur stil durfde staan.

Van Lucas was niets te bekennen.

Zij drong zich slinks in de queue voor het loket. Vier mensen waren nog voor haar. Ieder ogenblik verwachtte ze Lucas door de zwiepende deur te zien binnenkomen, doodsbleek, zoekend naar haar. ... Nog drie ... nog twee. ... Er kwam geen Lucas.

Toen zij haar kaartje moest betalen, rolden dubbeltjes en kwartjes uit haar bevende vingers over de vloer. Een oude dame raapte er een paar op en gaf ze haar terug.

‘Juffrouw, er ligt nog een kwartje van u op de grond,’ zei een beleefde heer.

Toen hij geen antwoord meer kreeg, liet hij het kwartje aarzelend liggen, omdat de oude dame naar hem keek.

2

Dumay ging languit op de bank van de lege coupé liggen. Hij probeerde even een boek te lezen, maar het licht was zo slecht, dat zijn ogen er niet tegen bestand waren. De omgeving van vieze houten banken hinderde hem, want hij was niet gewoon derde klasse te reizen. De beambte aan het loket had hem bij ongeluk inplaats van een tweede- een derde-klasse-biljet in handen gestopt; en aangezien de tijd beperkt was en Max hem nog op het nippertje een advies vroeg over Gestalten in de Nevel, had hij de vergissing maar laten passeren.

In de coupé hing een gore lucht; er lag as op de grond en onder één der banken slingerde een stuk koek. Het was een afgesloten coupé, zonder doorgang, die Dumay met opzet had uitgezocht, omdat hij dan geen last zou hebben van verhuizers uit andere coupé's. En Niet Roken ... maar as op de bank en de odeur van beroerde Engelse sigaretten! Een ogenblik weifelde Dumay tussen het opsteken van een goede sigaar, om de lucht te verbeteren, en gehoorzaamheid aan de verordening; hij koos het laatste en zette een raampje open.

Omspoeld door de frisse wind begon hij verstrooid te den-

[p. 218]

ken aan zijn voorbije week-end. Hij dacht aan Lydia: ik heb haar een beetje het hof gemaakt, maar toch niet erg. Trouwens, alles aan haar zegt: ik wil veel huldeblijken in ontvangst nemen, ik wil zelfs duidelijk laten merken, dat ik je mag, maar ik ben de vrouw van Max. ... Ja, Max is zeker alles voor haar: een heel klein beetje nog haar minnaar, een beetje haar papa, een tikje haar weldoener, iets minder haar schuldenaar, en vooral de vader van haar baby. Ontbreekt er dan nog iets? ... Geluk! Zal ik sterven, zonder te weten, wat dit soort geluk betekent? Kan het mij nog iets schelen, om te sterven zonder dat te weten? Jeanne van Riemsdijk zei altijd, toen ik met haar verloofd was: ‘Wij zullen heel gelukkig worden, Victor!’ Tien jaar geleden. ... Zulke grote woorden zijn er daarna niet meer geweest; wèl zo nu en dan eens iets, dat de mensen geluk zouden noemen. ... Ach wat, ik hield er een stalen gezicht bij. Het geeft me een strelende sensatie, iets ongewoons te ondergaan, dat is alles. ... Nu is het al weer drie jaar geleden, dat ik met Ella in Parijs was, en haar daar achterliet, en aan de grens hoorde, dat vader dood was. ... Dood. Hij was toen negen en vijftig, ik ben nu vier en dertig; het verschil is niet zo erg groot. Hoe oud was Jean Wood?

Door het openstaande raampje sloegen de eerste regendroppels van een naderende bui naar binnen.

... Ik ben een man, aan wie men niet gelooft, als een schrijver zegt: zo bestaan er. Een Engelsman zou niet aan mij geloven, een Duitser niet, een Fransman helemaal niet. En toch ben ik een gewoon mens. Geen geleerde. Geen Casanova. Geen paedagoog. Geen psychopaath. Geen dichter van Gestalten in de Nevel. ... Wat dan wel? Een gewoon mens, en daarom blijkbaar de zonderlingste verschijning op deze aarde. ... Maar wacht even, ik ben vrijgezel. Dus, gegeven het aantal getrouwde mannen, tòch geen gewoon mens.

De trein was midden in de regenbui. Dumay schoof het raampje weer dicht. Het water droop in vette stralen langs de ruiten: gewichtig ijlden de droppels langs scheve banen, tot zij ergens verdwenen, of elkaar ontmoetten en in elkaar opgingen, om nog gewichtiger hun weg voort te zetten. Het is bijna een symbool van het leven, dacht Dumay, glimlachend

[p. 219]

om zijn banale bedenksel. Kijk, die dikkerd daar! Hij aarzelt, hij is verdwaald! Pas op, links af, anders bots je! Uitstekend gemanoeuvreerd. Ho! Gebotst, met twee tegelijk nog wel. Mariage à trois. Weg! Adieu Marie! ... Marie, die avond was een blunder, maar waarom toch? Waarom zetten we het niet voort, het oude of het nieuwe? Waarom ging ik niet naar jou toe, of kwam jij bij mij? ... Zou ik met Marie kunnen leven, zoals Max met Lydia: een beetje papa, een tikje minnaar, enzovoort? Je lacht al ironisch, Marie, ik zie het duidelijk! Weinig vrouwen kunnen werkelijk ironisch lachen, Marie kan het. Maar die avond: Margot ... en de rest?

Er vlogen lichten langs de natte ruiten, de trein minderde zijn vaart. De regenbui was alweer voorbij en Dumay zag tussen de druppels door straten, een overweg met wachtende mensen, daarna een perron. Vlak voor een groepje mannen en vrouwen met veel kinderen hield zijn coupé stil; maar zij stoven dadelijk naar twee kanten uiteen, zonder de begeerlijke plaatsruimte te ontdekken. Dumay trok zich in een hoekje terug en voelde zich behaaglijk, omdat hij geen sleep kinderen behoefde te besturen. Een ogenblik later opende een conducteur het portier voor een meisje met een blauwe regenmantel. Dumay trachtte haar gezicht te bestuderen; maar het meisje had de hoek aan de andere kant uitgezocht en staarde hardnekkig naar het perron. Verveeld en wat slaperig sloot Dumay de ogen, verlangend naar het vertrek van de trein.

Plotseling was er enig geschreeuw buiten de coupé. De kruk van het portier bewoog op en neer; daarna vloog de deur open. Er klonk een stem: ‘Opschieten alsjeblieft, we gaan vertrekken!’ Gestommel, een paar vloeken ... er stond een man voor Dumay. Een conducteur sloeg het portier met een nijdige slag achter hem dicht; op hetzelfde moment ging de trein met veel gesis en geknars verder.

De laatkomer was op de bank tegenover Dumay neergezakt. Een sterke dranklucht was met hem binnengewaaid. Slechte jenever, de kerel is stomdronken. Wat doet die kaffer van een conducteur zo'n zwijn in mijn coupé toe te laten! ... Kennelijk een boer, die zich in de stad bezopen had. Een potig heer met een kop als een kalkoense haan. Fonkelnieuwe pet, die nog

[p. 220]

niet bij het hoofd was aangepast. Lichtblauwe ogen, bijna naakte ogen; griezelig blonde oogharen. Pak uit de goedkoopste confectiewinkel. Ring met glazen steen aan de middenvinger. Geribde wollen sokken in hoge bruine schoenen, met lipjes achteruit. ... Wat een mislukte rhinoceros, dacht Dumay vol afkeer; daar wordt ik de enige keer, dat ik derde klasse reis, op zulk gezelschap getracteerd. Slapen is het enige, dan zie ik ten minste niets. ...

Op dit ogenblik merkte hij, dat de man hem aanstaarde, terwijl de jeneverlucht telkens met een golf in zijn neus drong. Het was een naakt, brutaal staren en er was geen halve meter tussen hen. Om het staren te ontwijken, keek Dumay naar beneden; hij zag dan twee paar knieën in slagorde staan en de voeten er onder. De knieën en de voeten spionneerden vijandig naar elkaar, als twee voorhoeden. Telkens was er een kleine positie-verandering, waardoor het front gewijzigd werd.

Geïnteresseerd volgde Dumay het verloop der manoeuvres; maar toen hij weer opkeek, hinderde hem opnieuw het dronkemans-staren. Het was dierlijk maar zonder de onschuld van dieren. Het was doelloos en toch stuitend opdringerig. Onzeker wendde Dumay zich weer af, naar het terrein van de knieen. Hij zag het afgebeten stuk koek achter de linkervoet van zijn overbuurman liggen.

Eensklaps trof hem een vreemde beweging van die linkervoet. Langzaam en nadrukkelijk kwam die voet naar voren, naderde Dumay's rechtervoet en zonk er op neer. Door de neus van zijn molière heen voelde Dumay een tergende last op zijn tenen.

Hij trok zijn voet terug: één decimeter.

De hoge bruine schoen volgde langzaam en nadrukkelijk, en daalde weer boven de neus van de molière. ...

‘Wilt u zo vriendelijk zijn even uit te kijken, waar u uw voeten zet?’ Dumay had het scherp gezegd, bijna heldhaftig. Hij voelde zich uiterst onbehaaglijk en in het minst niet geneigd tot het spelen van een heldenrol; maar zijn voet had hij ditmaal met een ruk teruggetrokken. Tegelijkertijd ontmoetten zijn ogen weer die van de dronken boer. Die ogen staarden niet meer, maar complotteerden half dichtgeknepen

[p. 221]

met de nu grijnzende mond. Een verse stroom jeneverlucht sloeg Dumay in het gezicht; er kwam een onnozel gegrinnik uit het brede gat met vuile tanden in het opgezette rode bakkes:

‘Zet jij ... je voeten ... je voeten ... je poten ... gofferdomme ... je poten zeg ik toch ... gofferd ...’

Gespannen wachtte Dumay, wat er gebeuren zou. De ogen van de boer waren gaan dwalen, alsof hij zijn uitgangspunt vergeten was; de grijns om zijn mond was volkomen wezenloos geworden.

‘Je poten ... zeg ik toch ... en as je geen poten hebt ... ken je ...’

De dronkemansstem verliep in een hik. Dumay wachtte. Het zware lichaam op de bank tegenover hem zwalkte met kleine bewegingen heen en weer. Het scheen niet meer aan een bepaalde opzet te gehoorzamen.

Er kwam nog wat gemompel, en een fluitende hik. De vingers met de zwarte nagelranden stommelden naar een vestjeszak en brachten een grote sigaar te voorschijn. De vuile tanden beten de punt af. De vingers stommelden verder naar lucifers.

Zo nauwkeurig had Dumay de vingers gevolgd, dat hij de ogen vergeten had. Toen hij ze weer terugvond, staarden ze weer, maar nu in een andere richting. Zij hadden het meisje in de blauwe regenmantel ontdekt. De vingers bleven naar lucifers scharrelen.

‘Het is hier niet roken!’ zei Dumay.

De man antwoordde hem niet. Hij had zijn lucifers gevonden en streek er één af. De lucifer schampte een paar maal weg en ontbrandde toen. Een ogenblik later gloeide de sigaar.

‘Het is hier niet roken!’

Dumay herhaalde het, luider. De man antwoordde hem niet. Hij was in beweging gekomen en schoof, zich aan de bank vasthoudend, naar het meisje toe.

Het meisje was hardnekkig uit het raam blijven turen.

De boer grinnikte zachtjes, terwijl hij naar haar toeschoof, naast haar ging zitten. Plotseling grijnsde hij naar Dumay, alsof hij hem in vertrouwen wilde nemen voor een originele

[p. 222]

zet; hij zoog krachtig aan zijn sigaar en blies een mondvol rook over de schouder van het meisje.

Dumay was opgestaan.

Hij zag het handvat van de noodrem boven zijn hoofd. Hij zag in een doodsbleek meisjesgezicht, dat hem zocht.

‘Wees zo goed die dame met rust te laten!’

Met een hiklach sloeg de boer zijn arm om het meisje, dat niet gilde, alleen worstelde tegen die arm. Op hetzelfde ogenblik had Dumay een stomp uitgedeeld. Die stomp was op de neus van de boer terechtgekomen. En weer wachtte hij. Het handvat van de noodrem hing juist boven zijn hoofd, maar hij trok niet. Hij dacht er niet meer aan; hij was helder en hoorde het woord ‘belachelijk’ ongesproken in zichzelf. ‘Belachelijk, belachelijk!’ Hij zag het rode bakkes op zich afkomen en rook de jeneverwalm; met afschuw stompte hij opnieuw, recht in het opgezette gezicht; de zwarte sigaar vloog weg. Hij klemde zijn handen om een pappige hals, drukte op de adamsappel, kneep toe. ‘Belachelijk, belachelijk, belachelijk!’ Hij viel over iemand heen en stompte driemaal tegen iemands wang. Iemand vloekte, en trapte. Hij trapte in het wilde terug. Hij voelde, dat het zware lichaam meegaf, zich nauwelijks kon verzetten door de drank. Hij voelde meteen, dat hij moedig werd, ontzaglijk moedig. Hij rukte aan een boord, zag een boordeknoopje losspringen en wegrollen. Door alles heen, walgelijk en onafwendbaar, de jeneverlucht. En plotseling vond hij zichzelf liggen op een vreemde zak, stompend. Hij ontdekte het, doordat de zak vrijwel stil lag en de trein begon te remmen. Al bijna nuchter plaatste hij nog een laatste stoot op de kin van de boer, die wilde opkrabbelen; juist op tijd, voor de trein stopte aan een nieuw perron, zat hij weer op zijn bank. Hij sloeg het stof van zijn pak en hielp de boer overeind komen, grootmoedig. Daarna opende hij het raampje en riep een conducteur aan.

‘Wilt u die man uit de coupé zetten?’

Verbaasd nam de conducteur eerst Dumay en daarna de boer op. De boer bloedde uit zijn neus; zijn boord en overhemd waren gescheurd. Hij zat zwakzinnig op de bank, zachtjes vloekend.

[p. 223]

‘Hebt u last van hem gehad, mijnheer?’ vroeg de conducteur, aarzelend. Hij was bang voor zijn verantwoordelijkheid.

‘Een beetje. Neen hem mee, ik zal er verder geen werk van maken.’

De concducteur tikte de boer op de schouder, quasi-nonchalant. ‘Kom jij maar mee, vader! En geen gijntjes, alsjeblieft!’

Sloom en gewillig als een os liet de man zich uit de coupé zetten. Zelfs met geen blik nam hij notitie van Dumay. Hij scheen versuft; Dumay zag hem op het perron dadelijk struikelen en tegen een paal aanbotsen. Een minuut later reed de trein weer. Staande voor het portier liet Dumay de lichten langs zich schieten, met een gevoel, dat op vacantiestemming leek, een grote weldadige rust. Hij dacht aan niets dan a an zijn laatste stomp, hij was leeg en triomfantelijk tegelijk.

Iemand raakte zijn arm aan.

Gealarmeerd draaide hij zich om. Hij stond tegenover het meisje in de blauwe regenmantel. Zij stonden vlak tegenover elkaar, in de nauwe gang tussen de banken, beiden sprakeloos.

Dit is mijn beloning, dacht Dumay. Dit is de overwinning, en dus mijn goed recht. ... Hij trok het meisje naar zich toe en zag de bereidwillige slavernij in haar ogen. Blauwe ogen. Voorzichtig kuste hij haar. Zij sloeg de armen om zijn hals. Hij kuste haar, anders al; met een hoogmoedige glimlach, maar heftiger. Hij kuste zijn dankbare slavin, zijn oorlogsbuit.

Zij zaten naast elkaar op de bank. Haar hoofd lag op zijn schouder, bij een bloedvlek; bloed uit de neus van de verslagene.

‘Ik heb altijd gewild, dat ik iemand zou tegenkomen zoals jij. ...’

‘Waarom?’

‘Dat weet ik niet. Ik heb eens van zo iemand gelezen, als jij, in een boek.’

‘Hoe oud ben je?’

‘Negentien jaar.’

‘Hoe heet je?’

‘Dat zeg ik je niet!’

‘Zeg op ... anders krijg je geen zoen meer!’

‘Karin.’

[p. 224]

Karin? ... Witte berkenschors, een blauw meer tussen lage bergen, een houten huis in de sneeuw, licht door de luiken. ...

‘Heet je werkelijk Karin?’

‘Ja.’

‘Een mooie naam, een prachtige naam!’

‘Vindt je het werkelijk een mooie naam? Ik heet zo naar mijn grootmoeder; die kwam uit Denemarken.’

‘O! uit Denemarken ... helemaal uit Denemarken. ... Hebben ze daar geen postzegels met een horentje erop?’

‘Ik weet het niet, ik ben er nooit geweest, we hebben nooit geld gehad, om er heen te gaan; maar dat is toch ook onzin. Hoe heet jìj?’

‘Ik? Victor.’

‘Alleen maar Victor?’

‘Alleen maar Victor. Vind je dat niet genoeg ... of niet mooi genoeg?’

‘Ik vind het wel mooi, maar ...’

‘Wàt maar?’

‘Maar hoe noemt je vrouw je?’

‘Wat dacht je?’

Karin zweeg. Zij tuurde stil naar de regendroppels op het coupéraampje, die niet meer gleden, alleen kleefden. Dumay nam haar hoofd tussen zijn handen en bracht haar ogen vlak onder de zijne.

‘Wat dacht je?’

‘Ik weet het niet. Het kan me niet schelen ook.’

‘Dat lieg je ... kleine Karin! Het kan je een massa schelen, hoe mijn vrouw mij noemt! Nou: wat dacht je?’

Karin zei niets. Eensklaps liep er een langzame, grote traan over haar wang.

Voorzichtig kuste Dumay de traan weg. Een tweede gleed tegen zijn bovenlip aan, op de plaats, waar eens zijn snor was.

‘Niet huilen, Karin, niet huilen. Ik wou je maar een beetje plagen. Ik heb geen vrouw, werkelijk niet!’

‘Neen?’

‘Werkelijk niet!’

En weer kraakte en zuchtte de wagon, omdat de machinist begon te remmen.

[p. 225]

Karin zat op Dumay's schoot.

‘Ik ben zo gelukkig. Jij ook ... Victor?’

‘Ja, ik ook. ...’

‘Ik zal die bloedvlek uit je pak maken. Mag ik dat doen? Heus?’

Dumay's ogen ontmoetten het boordeknoopje van de boer, dat naast het afgeknabbelde stuk koek lag. Hij schopte het weg, onder de bank.

3

Het lawaai in de dancing had zijn hoogtepunt bereikt, toen Marie en George binnenkwamen. Over de dansvloer waren twee touwen gespannen, waarlangs twee heren, in wankele wagentjes zittend, zich voorttrokken. Eén van de heren scheen routine te hebben; zijn wagentje sloeg niet om, terwijl dat van de ander onophoudelijk belachelijke capriolen maakte. Het waren twee oude heren; de onhandige was te dik om zich in evenwicht te houden. Telkens, als hij omviel, bulderde de volle zaal van het lachen. De jazz-band vuurde de concurrenten aan; iemand in smoking brulde hun door een trechter dwaze adviezen toe.

‘Hallooooh ... optrekken, heren ... vol gas ... méér gas!’

‘Een wedstrijd!’ zei George verachtelijk. Hij kwam in een dancing om te dansen en niet om wedstrijden van dikke heren te zien. Het gegil en het armgezwaai choqueerde hem, nu hij in gezelschap van een dame was. Er lag een wolk over zijn gezicht.

Zij zochten een tafeltje en wachtten, tot de wedstrijd beslist zou zijn. Het duurde niet lang; de onhandige heer sloeg midden in het traject nog eens om, terwijl de ander triomferend de eindstreep bereikte; de man in smoking schudde hem nadrukkelijk de hand, klopte hem als een schooljongen op de schouder en gaf hem zijn welverdiende prijs. Het zweet stond de winnaar en de man in smoking op het voorhoofd; gelijktijdig veegden zij zich af met hun zakdoeken. De schijnwerpers wisselden de belichting van de dansvloer.

[p. 226]

Marie had zich intussen met George's gezicht geamuseerd. Het was duidelijk aan hem te zien, dat hij zich zat te ergeren. Waarschijnlijk, omdat hun entree anders geweest was, dan hij zich had voorgesteld. Hij hield van een bepaald decorum en deze lawaaiige bende maakte zijn illusies in de war. Hij had niet kunnen optreden met het gebaar, dat hem het meeste zelfvertrouwen gaf. Wie had dat kunnen voorspellen, dacht zij, dat ik geregelde dansavondjes zou hebben met een officier! En dat nog wel met een neef van Lisse! Dit is ... ik vergis mij toch niet? ... neen, dit is de derde maal, dat wij samen gaan dansen. En ik vind het zelfs prettig.

‘Je gewone cocktail!’

‘Natuurlijk: mijn gewone cocktail!’

George had zijn houding hervonden en wachtte op het eerste geluid van de band. Hij zat te popelen, maar deed onverschillig. Met enig zelfverwijt herinnerde Marie zich, dat zij aanvankelijk getracht had zich iets wijs te maken over George: dat zij uitsluitend met hem uitging, omdat hij zo voortreffelijk danste. Had zij zich op die manier willen verontschuldigen over haar sympathie voor het sabeldier? Misschien; in elk geval was het onjuist geweest. In werkelijkheid was het nu al zo: zij nam het dansen bijna op de koop toe om George. Hij had iets van zijn oom, maar dan zonder het boekenlijstje. Hij hield van zijn vak, met een kinderlijke opgetogenheid; en het kon haar al lang niet meer schelen dat zij dat vak het belachelijkste ter wereld vond. De vorige dansavond hadden zij over bijna niets anders dan soldaatje-spelen gepraat; het was niet vervelend geweest, integendeel. George had als cavalerieofficier een diepe minachting voor de infanterie. Zij had toegeluisterd, terwijl hij een standpunt verdedigde, het standpunt van de cavalerie-officier ten opzichte van het wapen der infanterie. Het was een betoog, dat van gemeenplaatsen aan elkaar hing, gekruid met opmerkingen over ‘domme burgers’ en ‘communistische boeken, die verboden moesten worden’; telkens was het betoog afgebroken door een dans, zodat zij de draad herhaaldelijk kwijt was geraakt. Het had haar niet gehinderd, want zij had vrijwel alleen geluisterd naar de toewijding in zijn stem, het ontbreken van alle twijfel, of deze

[p. 227]

dingen eigenlijk wel de moeite van het vertellen waard zouden zijn. Zijn uiteenzetting had bovendien niets opdringerigs; George snoefde niet, hij had een eenvoudige toon, hij was misschien niet eens erg dom, al was hij dan officier. Wel had zij zich er over verbaasd, dat hij zijn veroveraarshouding van de avond bij oom Lisse geheel had opgegeven. Er was een soort verliefde bescheidenheid over hem gekomen, die hem alleraardigst stond. Soms leek het zelfs, of hij bang voor haar was, of hij om vergeving vroeg voor iedere attentie, die hij haar bewees. Hij wist niet beter, of zij heette Margot; dat was de zonderlinge erfenis van hun eerste ontmoeting. Een ogenblik had zij zich afgevraagd, of het niet dwaas was hem haar ware naam te verzwijgen; maar waarom? een naam is een naam, en het was, telkens weer, een bijzondere gewaarwording, George dat ‘Margot’ zonder een zweem van aarzeling of geheimzinnigheid te horen uitspreken, alsof zij juffrouw Margot Warren was volgens de Burgerlijke Stand, alsof zij een echte sage over zichzelf in het leven had geroepen. George ging dus uit met een sage, maar hij wist niet, dat het er een was, die in zijn naaste omgeving plotseling was opgeschoten; hij wist ook niet, waar die sage haar oorsprong had, langs welke kromme wegen zij hem had bereikt. Hij noemde haar Margot en twijfelde niet.

De muziek zette in.

‘Een oude bekende!’ zei George glimlachend. Hij veinsde geen onverschilligheid meer, zodra de muziek begonnen was; het was hem onmogelijk, niet te glimlachen, wanneer hij een schlager hoorde, die hem bijzonder goed lag of een herinnering bij hem wekte.

Marie ving zijn glimlach-in-afwachting op; en precies op dit ogenblik begreep zij, waarom zij George sympathiek vond. Omdat hij niets anders wilde zijn, of kòn zijn, dan hij was. Dat hij daarom een geval was, dat zelden voorkwam. En dan, het vleiendste: George geloofde niet aan haar verstandigheid, hij geloofde alleen aan een vrouw in haar; iets raadselachtigs, nu ja, maar vooral omdat zij een vrouw was, die hij nog niet ... kende.

Spontaan nam zij zijn arm, terwijl zij naar de dansvloer

[p. 228]

gingen. En èrg dom is hij toch ook heus niet, dacht zij nog.

‘Kom, Margotje,’ zei hij, weer met zijn samenzweerdersgezicht. ‘Laten we ons geluk nog eens beproeven!’

Zij sloegen geen dans over. De dancing was vol, maar het hinderde hen niet erg; George danste met toewijding en een onmerkbaar meesterschap; hij overdreef niets, maar gaf onberispelijk leiding. Als hij, buiten zijn schuld, even in botsing kwam met een stuntelig paar, fronste hij zijn wenkbrauwen, alsof hij zijn belagers wilde aanklagen. Hij danste niet met te veel vuur noch te gewild achteloos; op zijn stijl was niets aan te merken. Er kwam een tango, die George weer herkennend deed glimlachen; zij dansten die tango beiden met de wens, dat het einde niet spoedig zou komen. Maar het einde kwam niettemin; en bij het wegsterven van de laatste klank gebood de man in smoking stilte door met zijn armen te zwaaien. Hij hield een kort, onverstaanbaar toespraakje, waaruit alleen wel bleek, dat hij bij deze laatste dans heimelijk als arbiter had rondgekeken en nu het verdienstelijkste paar wilde huldigen. Daarna greep hij een in vloeipapier gewikkeld pakket en kwam regelrecht op Marie en George af. Eer het nog tot Marie was doorgedrongen, dat zij de uitverkorene was, had de man in smoking haar al een lange, klamme hand gegeven en haar het pakket toegestopt; hij bleef met zijn grijnzend etalagegezicht vlak voor haar staan, terwijl er een rumoerig applaus opging. Overal verschenen grijnzende koppen en klappende handen: een koor van stompzinnigen en onbeschaamden. Zij voelde zich plotseling hulpeloos en ongelukkig; rechts van haar stond een man, met een gouden ketting over zijn buik, hard te klappen, zodat zij zich verplicht achtte even erkentelijk te lachen; toen zij zich naar George omdraaide, zag zij hem een buiging maken tegen de man in smoking, alsof hij hem wilde bedanken; hij hield de hand van de man in smoking nog vast. Er lag iets over hem van de overwinnaar, die genadig en in het volle bewustzijn van zijn superioriteit boven het juichende plebs de huldebetuigingen in ontvangst neemt; dat iets deed haar ineens onaangenaam aan. Wat in godsnaam vleide hem in déze comedie?

Zij trok hem, te ruw haast, aan zijn mouw:

[p. 229]

‘Kom ... ik wil weg.’

Hij zag haar even verbaasd aan, maar ging dadelijk mee.

‘Is er iets, Margot?’

‘Neen ... of ja. Ik vind zulke dingen met prettig.’ Zij wist, dat zij loog. Wat zij had moeten zeggen, was, dat hij zich niet voor die man in smoking had mogen vernederen.

Hij lachte, verlegen. Het leek weer, alsof hij bang voor haar was, haar om vergeving vroeg.

‘Ik kon het toch niet helpen. Ik houd zelf ook niet van zoiets, maar ... we dansten blijkbaar goed, en dus ...’

Zijn stem klonk zo ongelukkig, dat zij het niet laten kon, hem gerust te stellen. Zij gaf hem het pakket in vloeipapier:

Onze prijs, George!’

Het was een reclamedoos bonbons.