Brief aan een vijandin van het toneel
Je schrijft mij, na lezing van het manuscript van De Pantserkrant, dat je iedere vorm van wat wij heden ten dage toneel noemen, verafschuwt en dus, ondanks de waardering die je hebt voor de ‘menselijke’ kant van dit stuk, erin blijft volharden, dat het ‘beneden mijn peil’ is; en tevens geef je mij te kennen, dat ik verplicht ben, als tegenstander van het ‘acteren’ in de ruimste zin van het woord, dus als schrijver van Politicus zonder Partij, mij in een nawoord duidelijk te verklaren. Ik voel dat je althans gedeeltelijk gelijk hebt; trouwens, ik ben zelf geen ogenblik slaaf geweest van de illusie, dat dit als eruptie geboren werk in het bijzonder representatief zou zijn voor mijn individualiteit; en daarom volg ik je raad op, zoals uit de toevoeging van deze brief aan de uitgave blijkt.
In de eerste plaats moet ik (tot mijn verontschuldiging?) aanvoeren, dat ik geen keus had. Men kan zich tegen een eruptie niet verzetten, als die werkelijk zo krachtig is als deze toneeluitbarsting. De Pantserkrant verscheen mij, ik had bijna gezegd op het ongelegenste ogenblik, terwijl ik werkte aan een ander boek; ik zag deze conflicten voor mij in de drie bedrijven, die hiervoor staan afgedrukt, ik had weinig anders te doen dan ze te noteren. Had ik mij daarvan moeten onthouden, omdat de toneel ‘vorm’ zich hier niet liet losmaken van de ‘inhoud’? Had ik tot iedere prijs deze ‘vorm’ van het eerste, m.i. beslissende ogenblik moeizaam moeten transponeren in een novelle of een roman? Ik geloof, dat een volslagen mislukking daarvan het gevolg zou zijn geweest, terwijl toch de materie van dit stuk mij niet met rust zou hebben gelaten. Daarom gaf ik er de voorkeur aan domweg te gehoorzamen aan de impuls, te meer waar een propagandistische mentaliteit mij in dezen geenszins vreemd was. Stel deze Pantserkrant dus voor alles op rekening van de propagandist in
mij, die zich misschien zelden liet gelden, maar daarom wel degelijk bestaat. Het is niet onmogelijk, dat deze propagandist het gegeven juist als toneel voor zich zag opdoemen, omdat toneel onverbrekelijk verbonden is met massa, met suggestie van de tweede rang, met alles, kortom, wat onverenigbaar is met de ‘laatste’ afrekening tussen mensen onderling. Ik ben mij er volkomen van bewust, dat aan de personages van dit stuk de ‘laatste’ subtiliteit ontbreekt; ik weet zeer wel, dat ik, door de propagandist in mij vrij spel te laten, gevaar loop zelfs voor een pacifist te worden aangezien, omdat hier geen subtiliteit de algemene verstaanbaarheid in de weg staat en bovendien in een zachtmoedig land als het onze practisch ieder mens, afgezien van hogere en lagere luitenants en op effect beluste artisten ‘tegen de oorlog’ is; maar dat alles lijkt mij nog geen afdoende reden om deze uitgave te supprimeren. Om de figuur Pankow riskeer ik tenslotte alle misverstand; voorzover ik propagandist ben, zal mij het misverstand zelfs welkom zijn.
Leo Sjestow, die zo uitmuntend de persoonlijkheid van Dostojewsky analyseerde, heeft mij duidelijk gemaakt, waarom in De Gebroeders Karamazow naast Dmitri en Iwan Karamazow ook een houterige monnik Zossima voorkomt, die aan de afgrond voorbijgaat en ‘leert’; hij heeft mij doen inzien, waarom de Dostojewsky van De Demonen tevens de auteur kon zijn van het Dagboek van een Schrijver, waarin politieke profetieën in de stijl van onze flaminganten opduiken. Ieder schrijver, wiens lot het is de ‘onredelijkheid’ telkens weer uit te spelen tegen de ‘redelijkheden'’ der anderen, heeft ook die anderen in zich; daarom kon Dostojewsky met enig recht door tsarisme en orthodoxie van zijn tijd als bondgenoot worden beschouwd. Behalve een ‘politicus zonder partij’ is men, vaak zijns ondanks, een politicus mèt partij, en als zodanig is men propagandist, met dezelfde bêtises gewapend als andere propagandisten. Op het ogenblik, dat men zich vereenzelvigt met de ene partij, om vooral niet te worden aangezien voor een aanhanger der heersende en allermeest verachte andere partij, heeft men al de bekrompenheid, al het goedkope vuur, al de toneelgebaren tot zijn beschikking, die
in de strijd te pas komen; op dat ogenblik schrijft men een stuk als De Pantserkrant, en ook al schrijft men het niet zo, als de ware partijganger het zou hebben geschreven, het is toch onvermijdelijk verwant aan het partijniveau. Wil men een dergelijke impuls verantwoorden, dan behoeft men hem dus niet te verloochenen, maar hem slechts de waarde van het ogenblik toe te kennen, waarin men zich vereenzelvigd heeft.
Dat in mij de propagandist ontwaakt is, waar het de partijkeuze tegen de particuliere wapenindustrie betreft, kan men niet alleen op rekening van de instinctieve afkeer stellen; mijn afkeer van pacifisten en communisten is in een ander verband niet minder groot. De particuliere wapenindustrie met haar filialen in de journalistiek is zelfs in zekere zin (men kan het uit de houding van Pankow tegenover Peters afleiden) onschuldig van gemoed als alle handel; dat de dood er mee gemoeid is, moge verschrikkelijk zijn, het is geen reden om een Basil Zaharof soortelijk een groter schurk te noemen dan een Kreuger of een Coty, die ook kranten hebben gekocht om hun bijzondere belangen te behartigen. Maar in de positie, die de wapenindustrie thans in de wereld inneemt, openbaart zich het afzichtelijkst de gesteldheid van wat men nog steeds met een zeer zonderling woord idealisme pleegt te noemen. Zonder dit idealisme, waarvan het pacifisme de goedaardigste en het fascisme de domst-aanmatigende verschijningsvorm is, ware de wapenfabrikant een rariteit, die men spoedig zou kunnen bijzetten in het panopticum, dat immers als eerste attractie een gruwelkamer behoort te bezitten; op de schouders der idealisten echter wordt hij naar de troon der verborgen alleenheerschappij gedragen; omringd door zijn met zorg gekozen demonen (deels gewone domoren en rapalje, deels flinke zakenlieden) regeert hij over de patriotten, de dichters en de pastoors, die zijn bed spreiden in naam des vredes, die behoorlijk angst hebben voor de dood, maar, zoals het ware idealisten met een mollenblik betaamt, met geestdrift de door hem betaalde krantenhysterie ondersteunen. In de figuur van de wapenfabrikant wordt alle idealistische kuddemoraal, die gericht is op het volgen van de leider om der wille van de veiligheid des levens, tot een monstrueuze paradox; want de
grote leiders achter de schermen, wier belangengemeenschap zelfs door een oorlog niet wordt ondermijnd, handelen ditmaal niet in weldadige zeep, maar in het onveilige materiaal, dat erop berekend is kudden te laten verscheuren onder het oog van de herder. Door deze soort van paradoxale fabricage wordt de kudde tot een nieuwe levensmogelijkheid gebracht: zich luidkeels loeiend (in het teken van het door de wapenhandelaars mede gefinancierde hakenkruis en overeenkomstige symbolen van dezelfde oorspronkelijkheid) te bezinnen op ras en nationaliteit, opdat het idealisme voor het internationale concern zo vruchtdragend mogelijk zij.
Mijn afkeer van de wapenindustrie is dus allerminst een verachting voor deze nijvere, in vele gevallen met moeite naar boven gekomen zakenmensen met hun doorgaans brede blik en een belangwekkend liefdeleven aan de Riviera op de achtergrond; men kan zich zonder moeite een maatschappij denken (en er zijn zulke maatschappijvormen in de geschiedenis aanwijsbaar), waarin wapenfabrikanten en -handelaren zich werkelijk niet onderscheiden van bezorgers van verhuizingen; de verachting slaat dus door, naar het idealisme, naar onszelf, naar alles wat in cultuur-illusies voortvegeteert, inplaats van deze eerzame kooplieden met nadruk te zeggen, dat zij de brutaalste tafelschuimers van Europa zijn geworden; en dit niet in de termen der goedaardige pacifisten, die immers al genoeg kakelen en betogingen organiseren, maar met een betrekkelijk respect voor de helse macht door de moderne slavendrijvers ontwikkeld. Wie door middel van geld, en via dat geld door het almachtige Woord, een dwanggedachte als de bewapening zo weet te exploiteren als dat tegenwoordig geschiedt, heeft meer recht op respect dan de geuniformde marionetten op de voorgrond met rassentheorieën als intellectstandaard en het strottenhoofd als voornaamste denkorgaan. Het respect, dat ik voor de wapenfabrikant heb, is het respect, dat Nietzsche had voor zijn ergste vijand, de priester, de door de ‘slavenmoraal’ volkomen bepaalde en toch over zijn mede-‘slaven’ heersende mens.
De propagandist strijdt met ‘vervalsing’ tegen ergere vervalsing; een andere mogelijkheid is er niet; het hangt er dus al-
leen van af, in hoeverre hij zelf de dupe wordt van de vervalsing, waaraan hij op een bepaald moment deel heeft. Als Gide zich communist noemt, beschouw ik dat woord als een vervalsing, omdat het in zijn algemene betekenis de betekenis van Gide niet dekt; Dostojewsky's Zossima is (het klinkt paradoxaal genoeg) Gide's Sowjet-Rusland. Als ik mij hier de vijand der wapenfabrikanten noem, is dat niet minder ‘vals’; maar het is daarom toch evenzeer inhaerent aan mijn persoonlijkheid als het avontuur-als-levensleuze uit Politicus zonder Partij, omdat, gegeven een zeker temperament, de strijd mèt de vervalsing tégen de vervalsing altijd een deel van het bestaan in een maatschappij als de onze zal moeten vullen; ‘car, nous aussi, la domestication nous a formés’ (Gide in zijn Pages de Journal). Misschien is jou deze wending naar het sociale vreemd, zoals je het toneel vreemd is geworden; want het toneel is een getrouw spiegelbeeld van het sociale, juist in zijn talloze schakeringen van uiterst grove tot uiterst verfijnde vervalsing: misschien zou jij daarom de opkomende aedachte aan een toneelstuk hebben kunnen smoren met het protest van je sterkste instincten. Ik moet bekennen, dat het met mij anders is gesteld; het overlezen van een destijds in een onzer bladen gepubliceerd interview met een dier kooplieden, een zekere heer Koster, geruime tijd erelid van de patriottische vereniging Onze Vloot en daarbij krachtig werkzaam voor de negotie, zou voor mij al voldoende zijn mij alle bezwaren tegen mijn toneelvorm (waarvan ik de juistheid onvoorwaardelijk erken) compleet te doen vergeten.
In Nederland bestaat, voorzover mij bekend, geen aan de wapenindustrie verkochte pers; ons fatsoen blijkt toch ergens goed voor te zijn; maar er bestond reeds een heer met de goed-Hollandse naam Koster, die met wat meer ambitie zeer wel directeur van een populair blad voor het argeloze huisgezin had kunnen zijn. Beschouw De Pantserkrant als mìjn Uren met een Koster en vergeef mij de arrangementen van mijn drie bedrijven.
1935