[p. 559]

Démasqué der schoonheid

[p. 560]

Carissimo Fratri J.W.G. ter Braak

[p. 561]

Voorrede

 
Ik hoû van dikke vrouwen,
 
Wat kan ik daaraan doen?
 
Met zoo een zal 'k dus trouwen,
 
Al schaadt het mijn fatsoen!

Er bestaat geen moeilijker opgave wellicht dan een rechtvaardiging van de eigen voorkeur. Dit nu onderneemt het hier volgende essay. In de ijver van zijn betoog is het bijna gaan lijken op een anti-aesthetica; maar de afwezigheid van een werkelijke vijand (welkspel-met-de-blinde is iedere monoloog!) of de verwijtende stem van een oude liefde, bracht het terug, trok het om, wierp het met dezelfde vaart tegen de rangen der logici. In laatste instantie werd het de verdediging van het grensgebied. Dat van de Amateur, zegt Ter Braak, maar dat van de riskerende, de strijdbare, of zelfs strijdlustige, amateur. De amateurs van sofa en clubfauteuil, van de eclectische bibliotheek waarin de schoonheid van papier en letter een onderzoek van de tekst quasi-overbodig maakt, heeft men hier zelfs met de gedachte niet aangeroerd. Men heeft Stendhal en Nietzsche hier opgesteld, als de amateurs-typen bij uitstek voor de strijdende kunstenaar en dito filosoof, en met zorg de verstandige lieden vergeten, voor wie de helden van Homerus een vermaard literair genre vertegenwoordigen naast de snotterige kindertjes van mevrouw Zoomers-Vermeer.

Maar het betoog voor de eigen voorkeur, voor het recht van de eigen smaak, blijft moeilijk een rechtvaardiging alleen; ook hier het gevaar der grenzen: rechtvaardiging, verdediging, lofrede, aanval. Men strijdt, met een zeker temperament, niet altijd defensief. De rechtvaardiging van de eigen voorkeur wordt uiteraard en voor men het weet, de aanval op andermans voorkeur, en het zou vreemd zijn indien de wèrkelijke bewonderaar van Nietzsche en Stendhal de verachter niet was van Carlyle en papa France. Aldus geraakt de essayist soms tot een nieuwe laakbare liefhebberij: de weinig gedistingeerde lust voor het literaire duel en de polemiek.

O, vergankelijk soort! Paul-Louis Courier kan zijn beroemde

[p. 562]

brief hebben geschreven aan de heer Renouard, Multatuli in zijn woede tegen Duymaer van Twist het gloedrijkste proza van Nederland, Nietzsche Der Fall Wagner en Stendhal zijn uitvallen tegen de vereerders van Racine: het polemische genre is niet gedistingeerd. Het doet de mensen terugverlangen naar de golvende phrasen, waarin de hogere wijsheid, de oplossing van alle dingen, zoal niet vervat is, dan toch voor de ziel wordt gesuggereerd. De liefde, maar dan de ware liefde voor het Opstel - weg met de gedachte, weg met de inhoud, leve het Opstel, want het Opstel is alles! - deze liefde, waartoe men niet veel meer nodig heeft dan een zekere drang naar Schoonheid en enige vertrouwdheid met de syntaxis, precies zoals de gedistingeerde heer niet véél meer nodig heeft dan een vermaard tailleur en enige vertrouwdheid met het protokol van de ‘betere stand’; deze liefde kan wonderen doen: zij glijdt in de zielen der vaag-intellectuelen met onafwendbare zekerheid. Ook de gentleman-verleider is niet al te vaak een heros van de geest, maar zijn, ‘manieren’ zijn zo overtuigend. ... De polemist daarentegen is een minderwaardig individu in de literatuur; zijn bewonderaars zijn de ééndags-vrienden van de politiek. Voorzover dit essay van Ter Braak polemisch heten mag, is het dus van dinstinctie ontbloot.

Waarom die andere mensen, de beroeps-aestheten, de beroeps-logici en filosofen, de beroepskenners van het woord, de argeloze lezers ook van alles wat hun in druk onder de ogen komt, waarom al deze ware liefhebbers toch ook niet hùn smaak te gunnen, hun systematisch geëtiketteerde, òf nooitgeanalyseerde, maar tenslotte even ‘eigen’ smaak? Waarom deze afbakening van een grensgebied, dat noodzakelijkerwijs een stropen langs de kust betekent van minstens twee gebieden tegelijk? Het is of Ter Braak koketteert met zijn vermogens: de begrippen op te drijven, in het nauw te brengen, te vangen zelfs, - om zich daarna des te groter vrijheid van zondigen tegenover deze begrippen te verzekeren.

Toch vindt men in dit essay de definitie, de enig-juiste voorwaar! van het ‘bon genre’, het ene-en-enige, het genre waarvoor hij - op het ogenblik waarop dit essay verschijnt, waarde lezer - sneuvelen wil. Ik heb niet voor niets een kwatrijntje

[p. 563]

boven mijn voorrede gezet waarop men misschien meesmuilend heeft gekeken. De voorkeur van de Perzische haremhouder is nu eenmaal anders dan die van de Engelse lord; en zo Baudelaire een magere vrouw obscener vond dan een dikke, er zijn verstokte zondaars die terugdeinzen voor de te grote obsceniteit van het skelet. Wij, de Perzen van de literatuur, verdedigen onze smaak voor de dikke vrouw: le bon genre en de polemiek, tegen de distinctie van alle doorschijnende vrouwen in Engeland.

Men zal, in het volgende essay, niettemin enige bladzijden aantreffen vol gezond verstand, betreffende de vele aesthetica's, welke men nog zou kunnen schrijven, en de mogelijkheid van kunstvormen, zowel voor de parfumeur als voor de kok. Waarom niet de aesthetica van de kookschool? vraagt Ter Braak. Inderdaad: voor de erotiek althans werden dergelijke werken sinds eeuwen samengesteld. Noch van de heroïsche kok Vatel, noch van de, overigens oudere, proever Lucullus kwam helaas zulk een geschrift tot ons, maar de erotiek heeft een onafgebroken lijst van bezielde leerwerken, waartoe Het Volkomen Huwelijk van de heer Van de Velde zich verhoudt als de keuken van een dorpsherberg tot die van Royal: de Ananga Ranga naast de Kama-Soetra, de Doorgeurde Tuin van de sheikh Nefzawi naast de Handleiding der Klassieke Erotologie van de geleerde Forberg. Waarom geen aesthetica voor de reukorganen, dus? Men verlustigt zich op de nieuwe mogelijkheden die hierdoor geopend zouden worden voor de meesters ook van het woord: de glorieuze taak om alle geuren te beschrijven, zó, dat men ze op het papier herkent. De golving van een bepaalde zin, om ons te vullen met rozengeur; de scherpte van een bijzondere reeks syllaben om ons te doorsnijden met citronella alleen! Het is jammer dat de heer Des Esseintes nooit practische navolgers heeft gehad, dat zijn bestaan een literaire fantasie moest blijven en dat zovele kunstenaars op verschillend gebied nog steeds in het duister verkeren, zonder hun Dirk Coster zelfs, die althans in dikke zaligheid de drang naar Charitas van hùn organen bezingt.

Overal waar Ter Braak niet polemisch is, meen ik de lezer zijn essay intussen te kunnen aanbevelen. Het gezond ver-

[p. 564]

stand, waarvan ik hierboven een staaltje gaf, spreekt voor zichzelf; maar ook de ongedistingeerdheid wordt hier wel eens goedgemaakt door wat men noemt talent. Men spreekt niet over de eigen smaak zonder over zichzelf te spreken, en deze amateur van het grensgebied is niet zo intelligent alléén, dat hij onmachtig werd tot het leveren van eigen ‘muziek’. Bovendien kan men niet nalaten een zeker respect te koesteren voor zovele geserreerde bladzijden over onverschillig welk onderwerp. ‘Een klein talent moet hard werken’, zei Albert Helman. Ik had deze uitspraak hier niet aangehaald, indien ik niet zeker was dat, volgens Ter Braaks overtuiging, een klein talent direct te zwijgen had. Maar ook dit is minder een argument tegen de ‘gepaste bescheidenheid’, dan wel vóór de ‘geest waarin men overwint’.

E. du Perron