VI. Epiloog
Nu is ook dit papieren avontuur weer ten einde; het heeft vorm gekregen en is daarmee van avontuur tot geformuleerde phase van mijn leven geworden. Toen ik begon scheen mij dit spel tussen ‘ik’ en abstracte theorie zoveel kansen te bieden om de pedante stijf heid der formule te ontvluchten, dat ik zelden de weerstand van de vorm ondervond; dit ‘ik’ paste zich soepel en geluidloos aan bij wat ik te zeggen had; het was bijna een verrassing voor mijzelf door zijn openhartigheid en onlitteraire directheid. En nu? Langzaam maar zeker sleet ook deze gewaarwording in mij uit; al schrijvende voelde ik, hoe het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon zijn onbeschaamde klank voor mijn oren verloor en hoe ook deze ‘biecht’ geladen werd met theorie; tegen het slot verdroeg ik mijn ‘ik’ alleen nog als de vervulling van een gelofte, aan de eerste bladzijden gedaan. Een klein heimwee sloop binnen: naar de streng onpersoonlijke stijl van de wetenschappelijke verhandeling, naar het zo totaal andere spel (van kat en muis) met de gestalten van een roman; en vooral: naar een terugkeer van de scepsis, die ik bezig was als een laatste illusie van de geest af te wijzen voorgoed. De zekerheid, dat ik mij ook van dit ‘ik’ nog juist een procent te veel had voorgesteld, nam hand over hand toe; en bij het doorbladeren van mijn manuscript was mijn voornaamste troost het ontdekken van steeds meer onopgeloste en zelfs positief verscherpte tegenstrijdigheden. Meer dan de ik-toon bleven die ontdekkingen mij binden aan mijn boek; aan die onopgelostheid, en niet aan een verwisseling van pronomina, zullen mijn vrienden het herkennen; met al zijn aphoristische uitvallen en zijn grammatische willekeur zullen zij het liever aanvaarden dan het referaat van een philosoof, dat beslag op hen wil leggen en hun een partij wil opdringen. Zij zullen zelfs kunnen vergeven, dat ik
thans nog een kind ben van mijn boek en met een zekere aanhankelijkheid en trots wil instaan voor mijn ‘waarheden’; want de nieuwe scepsis nadert niet snel, en zeker minder snel dan de scepsis van vroeger. Maar van één ding zullen zij overtuigd zijn: alleen voor vrienden was ik zo positief, voor onverschilligen en algemeen-ontwikkelden had ik de bestendige ondergrond der scepsis al veel eerder toegegeven. Wat kan het mij schelen, ‘waar’ te zijn voor een dominee of een dichter? Het was mij alleen iets waard, dat mijn vrienden niet vroeger, niet ‘geestelijker’ sceptici zouden zijn dan ik zelf.
Een laatste criterium. Het viel mij in onder het schrijven, enige maanden geleden, maar ik bewaarde het. Lavoisier verzocht om de gunst, voor zijn terechtstelling een wetenschappelijk onderzoek te mogen voltooien. Ik hoorde daarvan al in mijn jeugd; als ik toen aan die geste dacht, vervulde zij mij met bewondering, maar ook met een vaag afgrijzen. Iets in mij protesteerde toen al zonder tot formules te kunnen komen naast de hevige bewondering, tegen die barbaarse toewijding aan een zo abstract geloof als de wetenschap; had Lavoisier in het aangezicht van de dood niets beters te doen dan de voortgang der chemie te bevorderen? Ik aarzelde tussen mijn verering voor die geringschatting van de guillotine en mijn protest, tussen Lavoisier, de verachter van de dood, en Lavoisier, de slaaf der scheikunde, die misschien door de wetenschapsillusie genarcotiseerd de dood werkelijk als een onbelangrijk incident kon ontmoeten.... Dit staat voor mij vast: had men mij onder het schrijven van dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap.