[p. 457]

Tweeërlei paradoxen

G.K. Chesterton: De Heilige Thomas van Aquino

De Engelse schrijver Chesterton noemt men een paradoxale geest en zijn (ook in het Nederlands vertaalde en toevallig door mij in die taal gelezen) biographie van Thomas van Aquino (die alles eerder was dan een paradoxale geest) mag men in een bepaald verband dan ook wel het type van een paradoxaal geschrift noemen. Wat kan in vredesnaam de aanleiding zijn voor mensen als Chesterton om zich (bij alle paradoxen!) in volle ernst te gaan opwerpen als hartstochtelijke verdedigers van de Doctor Angelicus? Om daarvan iets te kunnen begrijpen, zal men het er eerst over eens moeten zijn, wat men onder een paradox eigenlijk verstaat. Er worden n.l. de scherpste tegenstellingen onder dat misleidend begrip samengevat, eenvoudig, omdat er de uiteenlopendste mensentypen zijn, die wel eens gebruik maken van de logische tegenspraak, die in de paradox ligt opgesloten. In het dagelijks leven wordt de paradox meestal toegepast om het gesprek te peperen; wanneer men zijn partner in dat gesprek wil ergeren of aanvuren, plaatst men een paradox (zoiets als b.v. ‘Nietzsche was een Fransman’); aan het ketsen van die vuursteen ontspringt dan de vonk, die het gesprek opnieuw kan laten ontbranden. Op dit niveau kan de paradox zuiver een spelletje zijn, een gezelschapsspelletje, beter gezegd, dat evenals bridge een afleiding is voor reeds lang verkalkte wezens; het jagen op paradoxen kan zelfs een bête hartstocht worden als het postzegelverzamelen en de geesten, die zich bestendig uitputten in paradoxen zonder ooit het gemakkelijke van dit eenmaal aangeleerde handigheidje in te zien, behoren toch eigenlijk tot de goedkope geesten. Meestal blijkt bij nader onderzoek dat de echte paradoxenjagers door hun vermoeiend gegoochel met de contrastmontage van het woord een of andere rotsvaste zekerheid trachten te verbergen; zij zijn in staat tot het spelletje,

[p. 458]

omdat zij eigenlijk precies menen te weten, wat de wereld waard is en dus geen belang meer hebben bij de waardebepalingen van anderen; zij zijn zelfgenoegzaam, en omdat zij lang niet dom zijn in de gewone zin des woords buiten zij hun zelfgenoegzaamheid uit door met de ideeën van anderen bestendig vangbal te spelen.

Men moet dit type van de jager op paradoxen in het oog houden, wanneer men zich rekenschap wil geven van het boek des heren Chesterton. Want er is een ander mensen type dat eveneens tot de paradox komt, maar juist niet via het gezelschapsgesprek, en ik geloof, dat men er goed aan doet, dit type categorisch te onderscheiden van het type Chesterton. Immers: behalve een gezelschapsspel is de paradox ook nog de laatste consequentie van het woord als zodanig. Wie al redenerend de woorden tot het uiterste drijft, komt op een gegeven ogenblik tot de ontdekking, dat ieder begrip omslaat in zijn tegendeel: ‘zijn’ en ‘niet-zijn’, ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’, al deze woorden houden op tegenstellingen te zijn, zodra zij betrokken worden op het leven van een Hamlet en ontsnappen aan de gebruikelijke vooroordelen der maatschappij; zij blijken niet anders te zijn dan hulpmiddelen om de mens het bestaan te vergemakkelijken en tegenover de ‘laatste raadselen’ geen stand te houden. Heeft men eenmaal ervaren, dat de woorden op de laatste consequentie hunner betekenissen kapot breken, dat, anders gezegd, de ‘werkelijkheid’ zich niet in een systeem van woorden laat oplossen, aangezien zulk een systeem onmiddellijk zijn ontoereikendheid bewijst, doordat het een ander gesloten systeem van woorden als gelijkgerechtigd naast zich moet dulden, dan komt men tot de laatste consequentie (die immers tevens de eerste inconsequentie is!) van het begrip. Men krijgt er dan genoeg van een andere systeembouwer waarheden af te grissen, of zich in het bijzonder in te spannen om onvergankelijke privileges te verkrijgen voor ‘eigen waarheden’; men aanvaardt zijn eigen geheel van redeneringen als een noodzakelijke systematisering, omdat men nu eenmaal, als men van de taal als communicatiemiddel gebruik maakt, niet buiten een systeem kan zonder een warhoofd te worden (en zelfs war-

[p. 459]

hoofden hebben nog geniale systemen!); maar door de paradox te aanvaarden als het Ultima Thule van de taal, zal men zelfs in zijn ‘heiligst vuur’ niet meer optreden met het accent van de ketterjager, die in het geloof aan woorden zijn voornaamste bijgeloof heeft gevonden. Het systeem zelf is hier een paradox geworden; want slechts aan de toon van de systeembouwer zal men voortaan trachten te raden, of hij het woordencomplex al dan niet gebruikt met de innerlijke bereidvaardigheid het als tijdelijke ‘kristallisatie’ te laten vallen, wanneer het aan geen persoonlijke werkelijkheid meer... beant ‘woordt’. Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat deze genegenheid voor de paradox, die voortkomt uit de laatste consequenties der woorden zelf, iets geheel anders dan, of liever: precies het tegendeel is van het spelletje vangbal van het type, dat ik eerst schetste. In het eerste geval is de paradox het vuurwerk, met bombarie afgestoken ter ere van de autoriteit, die men zich heeft verworven; in het laatste geval is het de autoriteit zelf, die ‘in vlammen opgaat’, d.w.z. zich onophoudelijk moet vernieuwen en verjongen om autoriteit te kunnen blijven. En derhalve zullen deze twee verschillende typen van paradoxale mensen lijnrecht tegenover elkaar staan... met niets anders dan het woord ‘paradox’ als gemeenschappelijk bezit! Met dit gemeenschappelijk bezit zullen zij elkaar bestrijden en elkaar het recht op de paradox betwisten: dat is nog de allerbeste paradox.... Beschouwt men Chesterton als een vertegenwoordiger van het paradoxale mensentype van de eerste categorie, dan is zijn katholieke zendingsgeest (en in dit speciale geval zijn voorliefde voor de katholieke denker Thomas van Aquino) minder zonderling dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te denken. Zonder enige twijfel is Chesterton een beweeglijke, amusante en spitsvondige geest, wiens paradoxen in veel gevallen raak zijn; hij is in enkele opzichten te vergelijken met de Nederlandse katholieke essayist Anton van Duinkerken, die ook dikwijls beweeglijk, amusant en spitsvondig kan zijn, al gaat zijn durf nog aanzienlijk minder ver dan die van zijn Engelse broeder in de ware leer. Voorwaarde voor deze paradoxale geesten van de eerste categorie is echter (en dit onderscheidt hen van de

[p. 460]

tweede categorie, die tot de paradox komt als laatste consequentie van het taalgebruik), dat zij met hun paradoxen opereren kunnen uit een veilig centrum, dat voor hen nimmer probleem kan worden, omdat het de zekerheid representeert van de bridgespeler; zowel in het geval Chesterton als in het geval Van Duinkerken is dat centrale bolwerk het katholicisme. Daarom is het voor deze soort auteurs gemakkelijk genoeg met zulk een bolwerk in de rug als dekking hun vuurwerk af te steken ter ere van de generaal der vesting, Thomas van Aquino; de paradoxen vliegen eraf en degenen, die buiten staan te kijken, hebben alle waardering voor zulke kunstige bombardementen en kringspiralen. Zowel Chesterton als Van Duinkerken hebben wat men noemt ‘de gave des woords’, en zolang men hen niet dwingt rekenschap af te leggen van het feit, dat zij zich zo angstig in het bolwerk hebben ingegraven, hebben zij zelfs altijd ‘het laatste woord’; zij zien alle goedkope kanten van de Hervorming, de Renaissance en de Duitse philosophie en zien alle goedkope kanten van hun eigen geestelijk ‘bezit’ zorgvuldig voorbij; aldus imponeren zij de voor het vuurwerk ontvankelijke buitenstaander, vooral wanneer zij het durven bestaan om (zoals Chesterton) met het gezicht van de zedemeester te beweren, dat de moderne philosophie ‘fout’ is, omdat zij altijd begint met een... paradox! Daarmee bedoelen zij natuurlijk de paradox van de andere categorie, waarvan zij niets begrijpen dan dat de ‘laatste’ woordveiligheid er door in het ongerede raakt; mag men Chesterton geloven, dan kan men Hobbes, Hegel, Kant, Bergson, Berkeley en William James over één kam scheren, omdat zij in de strikken van de paradox zijn gevallen, die ‘het prijsgeven eischte van wat men een gezond standpunt zou noemen’. Een gezond standpunt is (men kan het opmaken uit de wijze, waarop Chesterton zijn heilige Thomas idealiseert) volgens deze paradoxale geest van de eerste categorie alleen te vinden bij de scholastische philosophie, die van het goede vertrouwen uitgaat, dat het Christelijk dogma wel redelijk, en de redelijkheid wel Christelijk (of liever: katholiek) zal blijken te zijn. Als men dus de philosophie van Thomas van Aquino, bijgenaamd ‘de stomme os van Sicilië’, wil accep-

[p. 461]

teren, moet men beginnen die grondslag van alle scholastische wijsbegeerte te accepteren; en men behoeft nog lang niet min te denken over de prestaties van een denkphaenomeen als Thomas van Aquino, om er voor te passen zich aan een dergelijke tucht te onderwerpen. Geen vuurwerk nu van de geestige Chesterton kan maskeren, dat Chesterton de bolwerkbewoner constant over dit fundamentele feit heenpraat; alleraardigst heenpraat, boeiend heenpraat, meeslepend heenpraat, maar heenpraat. Ik geloof dan ook niet, de intellectuele qualiteiten van Chesterton erkennende, dat deze man zelf de illusie heeft niet-katholieken door zijn paradoxen te kunnen bekeren; hij heeft er een ijdel pleizier in om aan te tonen, dat de moderne mensheid ‘er nooit uit kan komen’ en heeft nu het katholicisme als operatiebasis gekozen om zich daarmee een weinig te amuseren. Chesterton, stevig met beide beentjes geplant in het geweldige aristotelische denksysteem van Thomas als stond hij bovenop een biervat te oreren voor een vergadering van geheelonthouders, maakt van de gelegenheid gebruik om ons te bewijzen, dat men met zijn patent geen kans loopt om vlot te raken op de stroom van de moderne twijfel; en als wij het bij voorbaat niet reeds hadden geloofd, nu geloven wij het direct en zelfs zonder enig inwendig protest.

De wijze, waarop Chesterton Thomas van Aquino (naast de door hem al vroeger met paradoxen bewerkte Franciscus van Assisi) in de wolken verheft, doet mij denken aan de muziekkenners, die ontdekt hebben, dat Bach lange tijd onderschat is en nu van de weeromstuit naast Bach geen andere muziek als muziek erkennen. (Misschien gaat de vergelijking tussen Bach en Thomas in meer opzichten op; polyphonie in de muziek, polyphonie in de philosophie!) Chesterton is ervan overtuigd (en dat zal niemand hem kwalijk nemen of zelfs maar betwisten), dat men dikwijls de prestaties van de scholastiek en van Thomas in het bijzonder heeft miskend; dat men met de clichéterm ‘duistere middeleeuwen’ de middeleeuwen (als een tijdvak met een eigen ‘werkelijkheid’, dat men volstrekt niet kan verdoemen met wat verlicht optimisme) groot onrecht heeft gedaan; maar hij schijnt te vergeten, dat men daar-

[p. 462]

om de middeleeuwen nog niet per se heilig behoeft te verklaren. Ik spreek hier nu maar niet eens van het wetenschappelijk werk van de historicus Bernheim, die op de politieke en maatschappelijke verhoudingen der middeleeuwen een totaal ander licht heeft laten vallen door zijn onderzoek van de terminologie der middeleeuwse geschriften en aldus de oppervlakkigheid van zekere schoolboekjeswijsheid ook zonder katholiek te worden heeft gedemonstreerd; want men behoeft werkelijk niet te verwijzen naar onderzoekingen op vakgebied om er Chesterton op te betrappen, dat hij van zijn tegenstanders een caricatuur geeft om aldus zijn geadoreerde Thomas voor de tweede maal (en dus overbodig) heilig te verklaren. Het karakteriseert de ‘standing’ van dit soort paradoxenjagers het scherpst, dat zij bepaalde historische perioden als vergissingen van Onze Lieve Heer beschouwen, om aldus met des te meer animo te kunnen grasduinen in de eeuwen, waarin Hij zich niet vergist heeft. Met name tegen de vergissing van de Renaissance gaat Chesterton te keer als een apostel van Hyde Park; zekere gemeenplaatsen over de Renaissance terecht critiserend, komt hij b.v. tot de volgende paradox: ‘De groote intellectueele traditie, die van Pythagoras en Plato tot ons gekomen is, werd niet, tijdelijk of voorgoed, verbroken door kleinigheden als de plundering van Rome, de triomf van Attila of al de barbaarsche invallen van de Donkere Eeuwen. Ze is eerst verloren gegaan na de invoering der boekdrukkunst, de ontdekking van Amerika en al de verlichting van de Renaissance en de moderne wereld.’ Alleraardigst gezegd, en natuurlijk bedoeld om Thomas te kunnen presenteren als het hoogtepunt van het zorgvuldig voor Chesterton c.s. bewaarde erfgoed; maar overigens even goedkoop als de phrase, die men nog wel in de schoolboekjes vindt, van-dat-met-de-Renaissance-de-mens-wakker-werd. Elders vinden wij deze verbijsterende onthulling; ‘Bijna zonder uitzondering worden de wetenschappelijke feiten, die de negentiende eeuw in tegenspraak achtte met het geloof, door de twintigste eeuw gezien als onwetenschappelijke ficties.’ Afgezien nog van de vraag, of daarmee een pleidooi geleverd is voor het katholieke geloof: de bewering is glad onwaar, want niet de wetenschappe-

[p. 463]

lijke feiten van de negentiende eeuw worden door de twintigste eeuw verworpen als ficties, maar de interpretatie van die feiten is dikwijls anders; en als Chesterton suggereert, dat daarmee een soort bewijs uit het ongerijmde voor het geloof is gegeven, vertrouwt hij wat al te veel op de goed... gelovigheid van zijn lezers.

Dit zijn maar een paar willekeurige voorbeelden van Chestertons methode om het moderne denken in discrediet te brengen en Thomas op te vijzelen. Het is de methode van de paradoxale mens van de eerste categorie, die met de paradox wil schitteren en overbluffen, terwijl hij zelf vasthoudt aan een zekerheid, die minstens even wankel is als alle andere zekerheden. Als het zo te pas komt heeft Chesterton het dan ook heel braaf over de ‘verfoeilijke ontreddering’ van paganisme en pessimisme, over de ‘besmetting’ met nihilisme en over de ‘onchristelijke gruwel’ van de negatieve mystiek; dan wordt de paradoxale schutter plotseling een zelfingenomen moralist, die alles goedpraat met alles, wanneer het maar niet in strijd is met zijn systeem. Het spreekt b.v. vanzelf, dat de grote Dominicus zo onschuldig was als een pasgeboren kind aan de perfide kruistocht tegen de Albigenzen, en dat de scholastici, die geloofden dat een salamander in het vuur kon leven, dat toch eigenlijk niet zó geloofden als men het tegenwoordig nog in sommige achterhoeken gelooft; althans Chesterton weet het zo te arrangeren, dat een argeloos mens er in kan vliegen en bepaalde heimwee gaat koesteren naar dat tijdperk van de vuursalamander, die toch niet in het vuur zat, en naar de zijnsphilosophie van Thomas van Aquino, die zo volkomen in overeenstemming was met de eisen van juist ons gezond verstand.

De gehele heer Chesterton heeft als apologeet van Thomas eigenlijk slechts één fout; die fout is zijn geboortebewijs, dat in de negentiende eeuw moet zijn verstrekt aan twee ouders, wier grote vergissing het was, dat zij in die eeuw paarden en aldus een zoon verwekten. En daarom wil Chesterton, die aan de consequentie van deze vergissing niet ontkomen kan, te veel bewijzen; als hij er mee had volstaan de grootheid van Thomas als persoonlijkheid aan te tonen, zou hij meer heb-

[p. 464]

ben bereikt; want zodra men het systeem beschouwt in het licht van de persoonlijkheid, die het ‘veroorzaakte’, krijgt men voor Thomas en zijn synthetische werkzaamheid een behoorlijk respect. Dat is Chesterton echter niet genoeg; zonder orthodox thomisme bestaat er voor hem ook geen Thomas; wat na Thomas kwam, was een misstap, d.w.z. een paradox; en dus moeten wij teruggeschroefd worden naar de dertiende eeuw, d.w.z. de onfeilbaarheid, die Chesterton de kans geeft zijn paradoxen over onze hoofden te spuien. Dit liedje nu, op eendere wijs met verschillende woorden gezongen door Maritain, Massis, Van Duinkerken en Chesterton, zingen wij liever niet mee, tenzij zuiver om de ademhalingsgymnastiek van het zingen zelf.

1935