[p. 571]

Het nationaal-socialisme als rancuneleer

[p. 573]
Wie hersens en hart heeft moet ontevreden zijn. Ir Mussert 26 April 1937 op Houtrust
O über diese wahnsinnige traurige Bestie Mensch! Welche Einfälle kommen ihr, welche Widernatur, welche Paroxysmen des Unsinns, welche Bestialität der Idee bricht sofort heraus, wenn sie nur ein wenig verhindert wird, Bestie der Tat zu sein! Nietzsche
[p. 574]

De wijze kater

Aan de heeren van het nieuw opgerichte ‘Comité van Waakzaamheid’ tegen het Nationaal-socialisme.
 
Gij likt uw fulpen huid zoo wijs tevreden,
 
als dikke poezen zit gij in de zon
 
- Ter Braak en Donker, Poels en Du Perron -
 
en droomt van schotels melk en teederheden.
 
 
 
Men strijkt u gaarne langs de hooge ruggen,
 
gij rekt u, streelt en gaapt - gij zijt zoo wijs
 
en voelt u lekker in dit paradijs:
 
de tragen moeten prooi zijn van de vluggen.
 
 
 
Maar nauw'lijks hoort gij òns, of - God beware,
 
het oog loenscht groen met rechte dunne spleet
 
- gij bláást omdat gij u verraden weet
 
- wij weten hoe de duiven naar u staren!
 
 
 
Gij laat uw staarten als met stekels zwellen,
 
haalt al uw nagels uit het week foedraal
 
en sist ons aan - fèl anti allemaal,
 
want ons bedriegt gij niet met uwe zachte vellen.
 
 
 
Gij - op 't fluweel als heele potentaten -
 
zijt al door Moskou voor de jacht gehuurd;
 
weet dit: het heeft den langsten tijd geduurd,
 
dan komen wij - wij durven jullie haten !

George Kettmann jr

 

Uit Volk en Vaderland overgenomen bij wijze van motto.

[p. 575]

Het staat mij nog altijd levendig voor de geest, hoe ik enkele jaren geleden van een bekend gewezen diplomaat in een toevallig gesprek op een toevallige vraag: ‘Is u van mening, dat het nationaal-socialisme in Nederland een werkelijk gevaar is?’ het volgende antwoord kreeg: ‘Welneen, mijnheer, het nationaal-socialisme, dat is een troepje raté's!’ Ik herinner mij, dat deze definitie grote indruk op mij maakte, niet zozeer vanwege de gedeeltelijke juistheid van die opmerking, als wel vanwege de elegant-nonchalante toon, waarop zij werd uitgesproken, als gold het een bagatel, waarmee een heer van onmiskenbare beschaving en goede manieren zich eigenlijk niet wilde occuperen.

Een troepje raté's: à la bonne heure, maar hoe sterk is dat troepje? Is het soms niet een troep, is het niet een legermacht, is het niet de ‘opstand der horden’? Is de raté, de ‘mislukkeling’ die zijn mislukking niet kan slikken, niet een symbool van een geestesgesteldheid, die ook buiten de eigenlijke mislukkingen overal is verbreid en zeker niet nonchalant kan worden afgedaan? Het is deze fatale nonchalance der z.g. intellectuelen, waartoe men deze diplomaat ook gerust mag rekenen, het is dit zalige vertrouwen, dat men zelf niet tot die ‘horde’ behoort en dat deze ‘crisis-verschijnselen’ bij het intreden van een betere economische conjunctuur wel voorbij zullen gaan, waaraan wij het mede te danken hebben, dat het troepje raté's bij een deel van diezelfde intellectuelen nauwelijks op ernstige tegenstand stuit; zo vielen in 1933 de Duitse intellectuelen om, zo zouden ook de Nederlandse intellectuelen (en alles, wat men daar gewoonlijk bij pleegt te rekenen, omdat het begrip niet scherp kan worden omlijnd) kunnen omvallen, wanneer het troepje raté's zich meester wist te maken van de macht, dank zij het algemeen kiesrecht of dank zij

[p. 576]

een staatsgreep; beide middelen, die, hoe weinig zij de kieskeurige intellectuelen ook mogen toelachen, bij uitstek geschikt zijn om raté's tot tyrannen te verheffen.

In één opzicht echter kan ik deze diplomaat gelijk geven: het nationaal-socialisme is inderdaad een beweging van raté's; d.w.z. het is een beweging, waarvan de inspiratie voortkomt uit de rancune, of, als men wil, het ressentiment; twee termen, die ongeveer hetzelfde gebied bestrijken, wier betekenis voor de cultuur echter zelden in volle omvang wordt gewaardeerd. Maar is deze rancune de specialiteit van het nationaal-socialisme? Is de raté, in de ruimste zin van het woord, per se aangewezen óp het nationaal-socialisme? Waar komt de rancune, die zich thans uitgiet in het troebele bassin van de heer Mussert, vandaan? Dergelijke vragen kan men onmogelijk beantwoorden, als men, in navolging van de geciteerde diplomaat, de raté's als een troepje en, ergo, de rancune, waaraan zij hun bestaansrecht ontlenen, beschouwt als een uitzonderingstoestand. De werkelijke verhoudingen zijn ietwat anders: de rancune behoort tot de meest essentiële verschijnselen van onze cultuur, zij is er onverbrekelijk aan verbonden; zij is alomtegenwoordig, en het was een ‘perspectivische vergissing’ van de negentiende eeuw, dat zij slechts aan de ‘algemene ontwikkeling’ aandacht schonk en de minstens even belangrijke ontwikkeling van het ressentiment, die daarmee gepaard ging, nauwelijks de moeite waard vond. Want naarmate het bezit van cultuur meer als een recht wordt gevoeld, wordt de afstand, die er bestaat tussen dat recht op alles en het bezit van weinig in de practijk, meer beseft als een onrecht; een onrecht, waarvan men echter de wortels niet vermag op te sporen, omdat men evenmin weet, waar dat beroemde recht op cultuur vandaan komt; de raté, de mens van het ressentiment, weet alleen, dat hij het meerdere bezit van de ander niet verdragen kan, dat het hem hels maakt een ander bevoorrecht te zien; hij wrokt, omdat hij in de wrok althans de lust beleeft der permanente ontevredenheid; hij koestert de wraakgedachte zoals de artist het ‘l'art pour l'art’, en het is typerend voor zijn wraakzucht, dat de ontlading daarvan hem meestal geen verlichting brengt. Integendeel: de

[p. 577]

raté, die bij ongeluk zijn wrok kwijtraakt, wordt een mens zonder lotsbestemming, een raté in het quadraat, die voor zijn wrok andere doelstellingen gaat zoeken, tenzij hij, zoals Hitler, door de verwerkelijking van zijn ressentimentsidealen wordt genarcotiseerd en in een toestand van verdoving vervalt.

Men kan dus de rancune niet als een uitzonderingstoestand beschouwen in een cultuur, die, als de onze, de tendens vertoont om aan alle mensen gelijke rechten te verlenen. Het is de gelijkheid als ideaal, die, gegeven de biologische en sociologische onbestaanbaarheid van gelijke mensen, de rancune promoveert tot een macht van de eerste rang in de samenleving; want wie niet gelijk is aan de ander en toch gelijk aan die ander wenst te zijn, wordt in deze samenleving niet onder verwijzing naar standen of kasten op zijn nummer gezet, maar hem wordt een premie toegekend! Zijn streven naar gelijkheid wordt theoretisch rechtvaardig geacht, ook door degenen, die er geen ogenblik aan zullen denken practisch voor de verwezenlijking van een gelijkheid, die in hun nadeel zou zijn, iets te doen! Ziedaar de grote paradox ener democratische maatschappij, waarin de rancune niet alleen aanwezig is, maar ook wordt aangemoedigd als mensenrecht!

Wie dus over raté's en rancune wil handelen, zal zich eerst rekenschap hebben te geven van de alomtegenwoordigheid van het gelijkheidsideaal, en dientengevolge de alomtegenwoordigheid der rancune. Men kan zich gemakkelijk genoeg maatschappijvormen voorstellen, waarin de rancune zich beperkt tot officieuze uitingen, omdat zij door de aanwezigheid van een kastenstelsel of een sterk standenbesef onmiddellijk wordt beknot in haar effect; men kan zich een samenleving voorstellen, waarin de ongelijkheid heilig, taboe is, en de gelijkheid dus een vergrijp tegen de ‘ware’ orde. Maar in de wereld der democratie bestaat geen kastenstelsel, en van de middeleeuws-christelijke standenindeling zijn nog slechts resten over, die dagelijks meer worden aangevreten door het ressentiment, en met name door het ressentiment ‘pur’, zoals zich dat in het nationaal-socialisme manifesteert; een verkiezingsnummer van het ressentimentsorgaan Volk en Vader-

[p. 578]

land beeldt het gezin van een landarbeider en dat van de graaf De Marchant et d'Ansembourg naast elkaar af met het onderschrift: ‘één ideaal verenigt boerenarbeider en graaf’. Dat éne ideaal heet in de taal dezer mensen gewoonlijk ‘volk’, maar de ‘kameraden’, die elkaar op een fotopagina om de hals vallen, worden in werkelijkheid slechts verenigd door het ressentiment, dat zich omzet in holle romantiek. De rancune kent geen standsverschil... zolang n.l. een rancuneuze arbeider en een rancuneuze graaf nog niet zijn, waar zij willen zijn, en gemeenschappelijk optrekken tegen ‘Moskou’! Dat wil dus allerminst zeggen, dat de graaf ernst zou maken met de ‘volksgemeenschap’ door zijn stand er aan te geven en landarbeider te worden of de landarbeider tot zijn graafschap omhoog te trekken; de gelijkheid door de ‘volksgemeenschap’ is een leuze van het ressentiment, dat in theorie voor geen enkele ongelijkheid meer halt maakt, maar daarom des te meer dient om de bestaande ongelijkheden in de practijk te verbloemen. De romantische theorie echter is de specialiteit der rancune. Nieuwe kasten en standen scheppen in de zin van: nieuwe ongelijkheid scheppen, die taboe is, kan het nationaal-socialisme immers in het geheel niet; zelfs zijn hoogste symbool van hiërarchische ordening, de leider, is een ‘kameraad’, die men in de pauze van de hagepreek gerust de hand mag drukken, als men door zijn lijfwacht heen kan dringen. Het nationaal-socialisme gaat er prat op de ‘ware democratie’ te zijn; zulk een paradox spreekt boekdelen.

In dit opzicht doet het nationaal-socialisme dus niets anders dan wat liberalisme, socialisme, democratie ook deden, maar zonder begeleidende ongelijkheidsphrasen: het richt zich tegen de ongelijkheid, het proclameert de ‘hogere gelijkheid’, waarvan het zich overigens geen andere dan belachelijke voorstellingen kan maken. Dit ligt in de aard der zaak; want de gelijkheid is, nog evenzeer als in de tijd van het ‘liberté, égalité, fraternité’, een manco aan positieve ongelijkheid en verder niets; een fictie dus, die een ‘veraardsing’ is van de christelijke ‘gelijkheid der zielen voor God’ en die als zodanig ook niet buiten onze christelijke afstamming om kan worden gedacht. Ik verschil in dit opzicht van mening met Max Scheler,

[p. 579]

die het Christendom niet voor de gelijkheid en het ressentiment verantwoordelijk wil stellen, en ik heb dat meningsverschil geformuleerd in mijn boek Van Oude en Nieuwe Christenen, dat ongeveer gelijktijdig met deze brochure het licht ziet; het is hier echter niet de plaats daarop verder in te gaan, aangezien wij hier slechts te maken hebben met de gelijkheid en het ressentiment in hun ‘moderne’ vormen. Daarover heeft Scheler uitstekende dingen gezegd, en het is vooral ook van belang, dat hij ze voor 1919 zo formuleerde, eer er nog van fascisme of nationaal-socialisme sprake was. Scheler diagnosticeerde de rancune op grond van veel minder ‘pure’ vormen, dan die wij voor ogen hebben; zijn beschouwingen over de ressentimentsmens zijn gebaseerd op de democratie en het socialisme... en desalniettemin lijken zij óns bij uitstek van toepassing op het nationaal-socialisme! Waarom? Omdat de tegenstelling tussen democratie en nationaal-socialisme, of tussen socialisme en nationaal-socialisme, slechts een zeer voorlopige tegenstelling is, die hoogstens aangeeft, dat er verschil is tussen de wijze, waarop het ressentiment zich aandient. Dat verschil is overigens van enorm belang, maar het bewijst geenszins, dat democratie en socialisme gespeend zouden zijn van ressentiment! Men denke slechts aan Rousseau, de vader der democratie, het type van de rancunemens, en aan Karl Marx, die een volmaakt sluitende dialectiek nodig had om een wereldbeschouwing, die niet had kunnen ontstaan zonder rancune jegens de bourgeoisie, te realiseren in de sfeer der wetenschappelijke onverbiddelijkheid. Men zegt het zeker niet te sterk, als men de rancune cultuurscheppend noemt; zij moet cultuurscheppend zijn in een wereld, die geen cultuur kan scheppen door een onaantastbare ongelijkheid; zij was dat in de vorige eeuw en ook nog in deze, toen zij zich met de begrippen ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’ en ‘broederschap’, later met de ‘dialectische ontwikkeling’ verbond; zij kan dat ook nu nog zijn, wanneer wij de moed hebben als rancune te erkennen wat uit rancune voortkomt en schoon schip te maken met de gemakzuchtige vooroordelen der ouderwetse intellectuelen, die het steeds maar in de diepte willen zoeken, of met de betweterigheid der dogmatische marxisten, die aan de dia-

[p. 580]

lectiek geloven met de wetenschappelijke zelfverzekerdheid en ootmoedigheid van de over het ‘heil’ beschikkende sectariër.

Men versta dit niet verkeerd. Juist door vast te stellen, dat liberalisme, socialisme en democratie enerzijds, en nationaal-socialisme anderzijds door de gemeenschappelijke factor van het ressentiment worden verbonden, stel ik vast, dat de democratie superieur is aan de fascistische en nationaal-socialistische stromingen, die uit haar voortkomen. Hoezeer superieur blijkt reeds voldoende uit de coquetterie der dictatoren (Mussolini, Hitler, Stalin) met de ‘ware’ democratie, die zij zeggen te verdedigen; zelfs déze mensen, die men verder verwijderd dan wie ook zou wanen van de democratische idee, moeten haar als hoogste en laatste instantie erkennen. Zij kunnen zich niet meer veroorloven ronduit condottiere's of tyrannen of absolute despoten te zijn; hun slecht geweten is de democratie. Daarom: laat die democratie ons goed geweten zijn! laten wij haar niet vereenzelvigen met parlementarisme of andere ondergeschikte functies, maar laten wij geestdriftig democraten zijn, juist door de democratie als stelsel geen critiek te sparen! Want buiten de democratie bestaat in Europa alleen nog de reactie, de met ressentiment geladen hunkering naar het verleden; in de democratie daarentegen heeft het ressentiment minstens de vrijheid om zichzelf te diagnosticeren en daardoor te styleren; een van de onschatbare voordelen der democratie is haar gebrek aan misleidende decors en romantisch bengaals vuur, de quasi-atmosfeer van het nationaal-socialisme.

Ik weet zeer wel, dat ik door deze argumentatie tot geheel andere resultaten moet komen dan sommige intellectuelen, die de democratie op een andere manier liefhebben dan ik. Voor hen is, grosso modo, de tegenstelling tussen democratie en nationaal-socialisme altijd óf een ethische tegenstelling óf een tegenstelling tussen ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’; daarom geven zij zich veel (bijna té veel) moeite, om de z.g. ‘leerstellingen’ van het nationaal-socialisme op de keper te bezien en er met enige goede wil zelfs wel verdiensten in te ontdekken, al worden die verdiensten volgens hen door de averechtse interpretatie der nationaal-socialistische theoretici weer ongedaan gemaakt. Wanneer er in het geheel niets goeds was in het

[p. 581]

nationaal-socialisme, aldus ongeveer de redenering der ‘ethici’, dan zou er geen verleidende kracht van uitgaan, zou het niet in staat zijn hier en elders gewetens te vertroebelen. Dat is de ethische interpretatie, die mij onhoudbaar lijkt; het gaat hier niet om goed of kwaad, maar om de psychologie van die ‘verleidende kracht’, waarbij men slechts kan uitgaan van de psychologie der reclame en de vatbaarheid van de gemiddelde twintigste-eeuwer vóór die reclame. ‘Wij willen trachten het objectief te doen’, schrijft een ander criticus, zich rekenschap gevend van Rosenbergs Mythus des 20. Jahrhunderts, ‘erkennende het waarheidsdeel dat er niet zonder bekwaamheid hartstochtelijk in is neergeschreven, afwijzende wat er onwaar in is en brutaal, noodlottig en lasterlijk’; dat is de objectiviteit, die een illusoire schifting wil toepassen op een boek, waarvan men alleen maar kan zeggen, dat de feiten uit de encyclopaedie zijn gestolen en volgens het zwart-wit-schema der absolute rancune (haat jegens de Joden en het kerkelijk Christendom) met onmiskenbare handigheid tot een geheel verenigd! Deze bestrijders van het nationaal-socialisme zijn nog zo naïef een kleine dosis ‘goedheid’ of ‘waarheid’ te veronderstellen bij een soort mensen, wier reclamewaarde juist steekt in de omstandigheid, dat zij zich van die ethische goedheidslechtheid en die wetenschappelijke waarheid-onwaarheid niets meer aantrekken!

Men kan een dergelijke naïveteit alleen verklaren uit het feit, dat zulke waarnemers vergeten vooraf zichzelf waar te nemen, en daarom geen oog hebben voor de alomtegenwoordigheid van het ressentiment, óók in de goedheid, óók in de waarheid; anders zouden zij tot de erkenning moeten komen, dat de fundamentele tegenstelling tussen (globaal gesproken) democratie en nationaal-socialisme niet in de sfeer van het ethische of objectief-geldige moet worden gezocht (want men kan zich best brave nationaal-socialisten en objectieve nationaal-socialisten voorstellen). Scheler kon zijn analyse van het ressentiment, die óns soms een profetie lijkt van de nationaal-socialistische epidemie, doorvoeren op grond van wat hij wist van democratie en socialisme; reeds dit is een bewijs voor de stelling, die ik meermalen verdedigd heb en hier nogmaals

[p. 582]

verdedig, dat het nationaal-socialisme niet het tegendeel, maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting, maar de perversie van democratie en socialisme is; van de doctrinaire democratie en het doctrinaire socialisme, wel te verstaan, die men volstrekt niet kan vereenzelvigen met de democratische ‘gewordenheid’, waarin wij leven en waarboven wij geen hogere instantie kennen. Wie dus het nationaal-socialisme wil bestrijden, moet in de democratie en het socialisme dezelfde phraseologie bestrijden, die hij ook, en bij uitstek, in het nationaal-socialisme bestrijdt; want het nationaal-socialisme is de volledige emancipatie van het ressentiment, dat in democratie en socialisme aan bepaalde spelregels was gebonden, die het tot op zekere hoogte wisten te ‘styleren’. Zodra men echter het nationaal-socialisme zal trachten te ‘styleren’, zal blijken, dat het, behalve ressentiment en de daaraan verbonden revolverpolitiek, niets is; het zal òf terugvallen in extreem nationalisme òf zijn aanhangers verliezen aan een extreem socialisme subs. communisme.

 

Een voorbeeld moge dienen om de afkomst van het nationaal-socialistisch ressentiment uit het democratische te illustreren. Scheler schreef het volgende over de critiek, zoals die door de mens van het ressentiment wordt uitgeoefend:

‘Deze soort critiek, die men de “critiek van het ressentiment” zou kunnen noemen, houdt in, dat een verbetering der toestanden, die ondraaglijk worden geoordeeld, nooit voldoening geeft (dat is het effect van de constructieve critiek), maar integendeel ontevredenheid uitlokt, voorzover zij ingaat tegen de stijgende vreugde, die men beleeft in het alles verafschuwen en alles puur en simpel verwerpen. Men kan zeggen van een zeker aantal van onze huidige politieke partijen, dat niets hen zo woedend maakt als het schouwspel, dat een andere partij een deel van hun programma verwerkelijkt, en dat men hun heerlijk pleizier, de “oppositie uit principe”, bederft, door enkele van hun leden uit te nodigen constructief mee te werken aan de politieke actie. De “critiek van het ressentiment” wordt gekenmerkt door het feit, dat zij niet ernstig “wil” wat zij beweert te willen; zij critiseert niet om het kwaad te verdelgen,

[p. 583]

maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden.’

Let wel, dit schreef Scheler niet over de N.S.D.A.P. of de N.S.B., de ressentimentspartijen par excellence; maar het zijn niettemin juist deze partijen, voor wie Schelers woorden met griezelige preciesheid opgaan, het zijn juist deze partijen, die in vervulling doen gaan, wat Scheler reeds ontdekte in de democratie, die op zijn minst nog de constructieve arbeid deelde met de critiek als het ‘l'art pour l'art’ van de rancune. Men moet er zich dus eigenlijk over verbazen, dat fascisme en nationaal-socialisme niet al eerder zijn opgekomen, om te bewijzen, dat men tot dusverre met de democratie nog slechts een voorlopig spelletje heeft gespeeld, dat de werkelijke strijd om de democratie pas begint, nu het ressentiment zich geëmancipeerd heeft en de ressentimentsmens zich van de overgeleverde tradities (zoals daar zijn de zuiverheid van de wetenschap en de vrijheid van het individu) niets meer wenst aan te trekken. De werkelijke strijd om de democratische minima begint pas, nu de democratie als maximum zich openhartig onthult als nationaal-socialisme, en het ‘recht voor allen’ blijkt te bestaan in het recht voor allen om onbeperkt allen te haten, te verafschuwen en in een concentratiekamp te sluiten, die de gelijkheid van de gummiknuppel niet als het hoogste ideaal en de ‘leider’ slechts als het opperste symbool van de ressentimentshysterie beschouwen.

De ‘oppositie uit principe’; het haten om het haten (om de lust, die het ressentiment degene verschaft, die het niet weet te styleren); het met luid gebrul willen wat men in het geheel niet wil, omdat de vervulling de haatmogelijkheden maar weer zou beperken; het onmiddellijk overslaan van het ene gekanker op het andere, wanneer er bij ongeluk toch iets in vervulling gaat, om vooral bij het ressentimentspubliek geen terrein te verliezen; de grootscheepse ‘ressentimentsregie’, die echter op kritieke momenten de grootste stommiteiten begaat, omdat zij, zijnde een uitvloeisel van het ressentiment ‘pur’, zelfs geen psychologisch inzicht heeft in de krachten, die de rancune tegenwerken (de zatheid, de tevredenheid, het fatsoen etc.)... dat alles vertoont ten onzent de N.S.B., onze

[p. 584]

nationale afdeling van de grote Europese ressentiments-internationale, wier pogingen om strikt nationaal te schijnen steeds weer jammerlijk stranden op de volslagen onmacht van de mens der pure rancune om iets anders te zijn dan quasi. Hij is quasi-heroïsch, hij is quasi-volks, hij is quasi-fatsoenlijk, hij is quasi-germaans... maar achter al die quasi's loeit het ressentiment, achter al die quasi-positiviteit kankert de ‘oppositie uit principe’. Wanneer de gulden devalueert, wordt de gedevalueerde gulden in vier en twintig uur het object van de ressentimentspropaganda, omdat de gave gulden geen propaganda-object meer kan zijn; het object der economie, de gulden zelf, speelt daarbij in het geheel geen rol, dat houde men wel in het oog. De gulden is hier geen schijf, geen ruilmiddel, geen wisselgeld, geen economisch teken, maar alleen een woord, dat men naar willekeur kan gebruiken voor bepaalde rancuneuze manoeuvres. Zo bestaat ook voor Alfred Rosenberg geen wetenschappelijk probleem, in de eerwaardige zin, die de gebaarde geleerden der vorige eeuw aan een wetenschappelijk probleem gaven; de feiten der geschiedenis zijn voor hem bij voorbaat alleen materiaal ter ordening in de ressentimentshiërarchie, die slechts twee kampen kent: de gehate en de hatende partij, de partij, die men met recht mag en moet haten, tegenover de partij, die met recht die universele haat heeft te beoefenen. Al het andere is quasi, en wie hier met de welwillende bijziendheid van de ouderwetse criticus naar korreltjes ‘waarheid’ gaat speuren, komt bij voorbaat bedrogen uit.

Een criticus, in wie zich het ressentiment nog niet geëmancipeerd heeft tot de zuiverheid, die het in het nationaal-socialisme heeft bereikt, meent echter zijn stand op te houden, door nog gecompliceerdheid van doelstelling te verwachten, waar niets anders de doorslag geeft dan het ressentiment ‘pur’. Hij kan zich geen logica indenken, die door de rancune als opperste instantie wordt bepaald; hij zoekt in de rassenleer der nationaal-socialisten nog naar een wetenschappelijk fundament, in plaats van zijn onderzoek te richten op het enige fundament, dat die rassenleer heeft te stutten: de Jodenhaat. Men doet altijd nog, alsof die Jodenhaat zo half en half langs half-wetenschappelijke weg als wetenschappelijke argumenta-

[p. 585]

tie was ‘ontdekt’, hoewel in de stijl van Mein Kampf en Der Mythus des 20. Jahrhunderts geen enkel ander persoonlijk argument doorklinkt dan het door de geëmancipeerde rancune gedicteerde. Of wil men misschien een voorbeeld van recenter datum, en van nog voornamer familie? De Oostenrijkse ‘cultuurphilosoof’ Karl Anton Prinz Rohan schrijft in een dezer dagen verschenen boek Schicksalsstunde Europas: ‘Wenn in geistreichen Diskussionen die Behauptung gewagt wird, dass es schon deshalb keine Judenfrage gebe, weil der Rassebegriff wissenschaftlicht nicht feststehe, dann hat wohl der Nationalsozialismus recht, wenn er auf die einfache Tatsache des Blutinstinktes des Volkes hinweist. Mag der Rassebegriff wissenschaftlich auch nicht zu klären sein, so spricht das nicht gegen die Existenz von Rasse, sonder gegen die Fähigkeit der Wissenschaft.’ Men kan in alles met deze prins meegaan, wanneer men het diep en mystiek klinkende woord ‘Blutsinstinkt’ vervangt door het minder poëtische, maar ietwat oprechter woord ‘ressentiment’ (ook een zeer ‘einfache Tatsache’!) en zijn bezwaar tegen de wetenschap afleidt uit zijn onlesbaar verlangen om dat ressentiment tot iedere prijs gelijk te geven. De biologische argumenten zijn immers ook hier weer quasi; men kan nu eenmaal niet zonder phrase, als men nationaal-socialist is, want de mens der rancune lééft in phrasen, die hem tegenover zichzelf en anderen een houding geven; of hij aan die phrasen gelooft of niet, is een tweede; hoofdzaak is, dat de phrase steeds ‘heldendom’, ‘bloed’, ‘fatsoen’, ‘gemeenschapszin’ zegt, waar de rancune haar gang wil gaan. Zo is de z.g. rassenleer de phraseologische voorgevel voor het op de eeuwige zondebok, de Jood, geprojecteerde ressentiment; de haat is primair, de Jodenhaat is secundair, de ‘wetenschappelijke’ argumentatie is tertiair. Zonder de haat kan men het nationaal-socialisme dan ook niet denken; de Jodenhaat kan men, wanneer de gelegenheid dat zo eens wil, vervangen door de haat jegens het ‘verniggerte’ Frankrijk of de ‘huisknechtenpers’, aangezien de Joden slechts één van de vele voorwendsels zijn om het ressentiment een reëel object te verschaffen; en de ‘wetenschappelijke’ argumentatie kan men desnoods volkomen wegdenken, zonder

[p. 586]

dat er iets aan de probleemstelling dezer ressentimentstheoretici verandert.

De ontwikkeling van het Nederlandse filiaal van het nationaal-socialisme documenteert het verloop van zulk een ideologisch proces bij de mens van het ‘pure’ ressentiment al bijzonder duidelijk. De Jodenhaat was hier te lande aanvankelijk slechts een zeer secundair (en officieel zelfs verloochend) onderdeel van het algemene ressentimentsprogramma; maar naarmate de ‘beweging’ meer losraakt van het hollands fatsoen, zich meer ‘bewust wordt’ van haar ressentimentsphrasen, begint de Jodenhaat, die een van de gemakkelijkste en dankbaarste soorten van haat is, meer en meer op de voorgrond te komen; het bloed kruipt waar het niet gaan kan, een ressentimentsbeweging zonder projectie op de gemakkelijkste en dankbaarste objecten ware een contradictio in terminis. Via het lumineuze idee van de ‘leider’, om de Joden in vijf soorten te verdelen (een verdeling, zo eminent ‘wetenschappelijk’, dat de Olympus ervan gedaverd moet hebben), dringt de Jodenhaat in alle kanalen der ressentiments-terminologie van Volk en Vaderland en nevenriolen door; en wanneer, na de blunders in de devaluatietijd begaan, ‘de zaken’ slecht lopen, wordt de Jodenhaat een nauwelijks meer gecamoufleerde nieuwe ‘bliksemafleider’. Op het ogenblik, dat ik dit schrijf, is de verhouding van het Nederlandse nationaal-socialisme ten opzichte van de Joden al niet veel anders meer dan die van het Duitse dito; alleen... een behoorlijke rassenleer met behoorlijke ‘wetenschappelijke’ argumenten moet nog worden uitgevonden, en als men tijd van leven heeft, zal dat ook wel gebeuren in het teken van de wolfsangel....

 

Het nationaal-socialisme heeft dus wel degelijk zijn logica, en zelfs zijn objectiviteit; het zijn de logica en de objectiviteit van het geëmancipeerde, ‘pure’ ressentiment. Die logica manifesteert zich dan ook niet op de ouderwetse wijze in de discussie, maar in het bevel en de propaganda; die objectiviteit moet men niet zoeken in de gefundeerde argumentatie en de verantwoordelijkheid voor de feiten, maar in de leugen en de simplistische constructie van het wereldgebeuren, zo

[p. 587]

nodig dwars tegen algemeen erkende feiten in. Bevel, propaganda, leugen en constructie nu vindt men ook in de democratische samenleving, maar altijd in de schaduw van critiek, gedachtenwisseling, waarheid en ‘tegen-onderzoek’. De logica van het nationaal-socialisme echter kan zulk een relativering niet dulden, omdat die het simplistische wereldschema, dat de mens van het ‘pure’ ressentiment nodig heeft om zich te kunnen handhaven en uitbreiden, in gevaar zou brengen; maar toch kan men hier van logica en objectiviteit spreken, omdat de ressentimentsmens, die tevens de halfbeschaafde mens is, zijn leugens niet als leugens en zijn constructies niet als constructies vermag te ontmaskeren. De psychologie van de nationaal-socialistische leugen is veel interessanter dan men uit de geschriften van sommige ethische en waarheidlievende intellectuelen zou kunnen opmaken, want het liegen vervangt hier compleet het schipperen tussen theoretische ‘waarheid’ en practische noodleugen, dat de gemiddelde democratische mensen kenmerkt. Een beroep op de waarheid kan in een democratische samenleving in bepaalde gevallen een zeker succes hebben; in een nationaal-socialistische dictatuurstaat vindt zulk een beroep zelfs geen echo meer, omdat het ‘pure’ ressentiment door een gelijkgeschakelde pers en een tot staatsslavernij gedwongen wetenschap zijn logica en objectiviteit tot ‘maat van alle dingen’ heeft gemaakt. De strijd tegen het nationaal-socialisme is dan ook hopeloos, wanneer men niet leert inzien, dat de strijd in de eerste plaats moet gaan tegen de idealisering van het ressentiment... niet alleen onder nationaal-socialisten, maar ook onder democraten en socialisten. Een dergelijke strijd zal een geheel nieuwe tactiek eisen; men zal b.v. moeten beginnen met minder geringschattend te spreken over het ‘troepje raté's’, want de omvang van de reservoirs der latente rancune kan men nooit overschatten.

Ook het simplisme van de nationaal-socialistische ‘leer’ komt niet uit de lucht vallen; simplistische conclusies zitten iedereen in het bloed, die behoefte heeft zich te rechtvaardigen. Men denke slechts aan de beproefde christelijke antithese tussen Christus en Antichrist, die de middeleeuwen heeft beheerst; men denke voorts aan de marxistische klassentegen-

[p. 588]

stelling, die door Marx zeker niet simplistisch is bedoeld, maar het onder en door zijn epigonen zeker geworden is; men denke aan de van professor tot student voortgepredikte tegenstelling tussen ‘intellectuele élite’ en ‘massa’; men denke tenslotte (ervaring van de allerlaatste tijd) aan het simplistisch schema van de beweging ‘Eenheid door Democratie’, die twee zo verschillend georiënteerde stromingen als het communisme en het nationaal-socialisme over één kam scheert, alleen omdat zulks de burger een weinig nadenken bespaart en omdat de tyrannie van Stalin in haar effect precies lijkt op die van Hitler. Het simplisme ‘Mussert of Moskou’ onderscheidt zich van andere simplismen dan ook niet principieel, maar alleen gradueel; precies zoals het geëmancipeerde, ‘pure’ ressentiment zich gradueel onderscheidt van het ressentiment, dat de stylering door culturele spelregels toelaat. Maar met dat al is dit graduele juist voor ons en juist door zijn consequenties voor de practijk van enorm belang. Het simplisme wordt n.l. onder het nationaal-socialisme ‘maat van alle dingen’; de nationaal-socialistische dictatuur duldt geen critiek meer en maakt dus het leven ondraaglijk aan een ieder, die het criterium der vrijheid voor alles zoekt in een streven naar vrijheid voor telkens nieuwe complicaties, telkens nieuwe ontdekkingen; de nationaal-socialistische vrijheid bestaat alleen in absolute vrijheid voor het door de staat gedicteerde simplisme van het absolute ressentiment. Daarom ook mag men aannemen, dat het nationaal-socialisme, als de leer der ‘pure’ rancune, het allermeest te vrezen zal hebben van de langzame ontnuchtering, die een simplistische wereldbeschouwing op den duur zelfs bij de onnozelste individuen achterlaat, wanneer zij aan den lijve gaan voelen, dat het wegjagen van Joden, het geloof aan de Protocollen van de Wijzen van Zion, en het gehuil over het ‘wereldbolsjewisme’ de ressentimentsdorst evenmin bevredigen als welk andere middel ook; en men kan zich slechts bij benadering voorstellen, wat de wraak zal zijn van het ressentiment, dat zich keert tegen de wonderprofeten en regenmakers van het ressentiment, de ‘leiders’, wanneer de wonderen en de regen uitblijven....

[p. 589]

Het nationaal-socialisme als rancuneleer onthult zich nog op andere manieren als de leer van het ‘pure’ ressentiment. Men komt dikwijls de voorstelling tegen, als zou het ressentiment een gevolg zijn van sociale misstanden en met name van armoede; vooral in socialistische kringen is het eigenlijk gewoonte, om de armoede te idealiseren tegenover de rijkdom en een bijzondere zin voor gerechtigheid te veronderstellen bij de arbeidersklasse, sedert Marx het lot der mensheid min of meer identiek heeft verklaard met de afschaffing der klassentegenstellingen door het proletariaat. Men meent dan uit het bestaan van misstanden en armoede het ressentiment te kunnen verklaren, en er het ressentiment zelfs door te kunnen idealiseren. Het nationaal-socialisme bewijst duidelijk het tegendeel. Het is immers geen godsdienst van de ‘verworpenen der aarde’, het is evenmin een sociologie van wetenschappelijk geanalyseerde klassentegenstellingen; het wil een ‘volksgemeenschap’, d.w.z. het wil, dat de rijken de rijken, de middenstanders de middenstanders en de armen de armen blijven... maar alles tot op zekere hoogte, gelimiteerd door fooien van de ‘Winterhilfe’. Het nationaal-socialisme verraadt door zijn gebrek aan positieve programpunten en zijn overvloed van beloften voor jan en alleman, dat het de eerste ‘leer’ in het democratisch Europa is, die uit het ressentiment van allen tegen allen is geboren; van de armen tegen de rijken, van de rijken tegen de armen; van de middenstanders, vooral, tegen beide, tegen de verfoeide ‘grootkapitalisten’, zowel als de minstens evenzeer verfoeide ‘slaven van Moskou’. Daarom is het (potentieel) ook voor allen geschikt, die genoeg beschaving hebben om geen analphabeten te zijn (men moet minstens een ‘vliegend blaadje’ kunnen lezen en van de Germanen of Piet Hein hebben vernomen), die beschaving als vanzelfsprekend bezit (als recht dus) opgediend hebben gekregen, en verder alle neiging missen om ontevreden te zijn met het allergemakkelijkste simplisme; en van dezulken zijn er meer dan alleen maar een ‘troepje’. Hun opkomst is met aandoenlijke naïveteit voorbereid door alle zegeningen der democratie, zoals daar zijn algemene leerplicht en Volksuniversiteiten en Openbare Leeszalen, en wanneer het ressentiment van

[p. 590]

allen tegen allen zich op een gegeven ogenblik tègen deze instituten richt, dan kan men alleen maar zeggen, dat ondank 's werelds loon is. Het is niet de domheid ‘pur’, die het nationaal-socialisme in de hand werkt, en het is ook niet in de eerste plaats de armoede, al kunnen die het terrein effenen; het is de halfbeschaving, die de onontbeerlijke voorwaarde is voor het nationaal-socialistisch ressentiment en die rijk, arm en middenstander met een mystieke band samenhoudt, en het is het product dezer halfbeschaving, de phrase (synthese van pathos, leugen en simplisme), die het sjibboleth is van de ressentiments-internationale.

Bestrijding van het nationaal-socialisme is dus geenszins identiek met het bestrijden van misstanden; want het ressentiment zal, zolang het niet in de wortel is aangetast, zich desnoods misstanden scheppen om zich een rechtvaardigend voorwendsel te kunnen verschaffen. Al is het dwaasheid om de invloed van misstanden en crisis op de ontwikkeling van het nationaal-socialisme te ontkennen, het is zeker dwazer in misstanden en crisis zijn oorsprong te zoeken. En even kortzichtig is het, deze stroming te zien als een beweging speciaal van de ‘kleinburger’, de door het grootkapitaal en de georganiseerde arbeiders bedreigde winkelier en rentenier. De ‘kleinburger’ is hoogstens voorlopig het voornaamste symbool van het nationaal-socialisme, omdat hij het meest toegankelijk was voor de emancipatie van het ressentiment, nadat hij zijn godsdienst had verloren of althans het rotsvaste vertrouwen van weleer óp die godsdienst was kwijtgeraakt en er geen nieuwe ideologie voor in de plaats had gekregen. Wij staan echter nog slechts aan het begin van een ontwikkeling van de halfbeschaving, waarvan het ressentiment zich bedient, en het is zeer de vraag, of de ‘kleinburger’ niet meer en meer het gemiddelde zal worden van een wereld, die haar standenbegrip heeft opgegeven. Daarom is een tijdelijke nederlaag van het nationaal-socialisme geen reden om het gevaar bezworen te achten; want het gevaar is in laatste instantie niet het nationaal-socialisme als ‘leer’, maar het ressentiment ‘pur’, dat van zijn afkomst niet meer weet en aan de phrase gelooft als de zuivere waarheid van de zuivere leugen. Zo ge-

[p. 591]

looft de mens der rancune aan een ‘leider’, die nooit bewezen heeft een leider te zijn, maar ‘(z)onder wien Nederland geen toekomst meer heeft’; hij draagt zijn verantwoordelijkheid over op een voormalige ingenieur, die zijn terminologie, zijn hemd en zijn gezicht modelleerde naar buitenlandse voorbeelden, hoewel hij als de kikker uit de fabel opzwelt van zuiver nationale trots. Wat te denken van deze paradox? Wordt die schijnbare tegenstelling niet overzichtelijker, wanneer men begrijpt, dat wat werkelijk zwelt het ressentiment is, dat in buitenlands en nationaal geen contradictie meer bespeurt, zodra het er om gaat, zijn logica en zijn objectiviteit door te zetten? De heer Mussert is een mysterie alleen voor degenen, die, evenals hijzelf, bij voorbaat geneigd zijn om in woorden en rompstanden de essentie van de mens te zien; want woorden en rompstanden, de caricatuur van werkelijk begrip en werkelijke waardigheid, zijn de geliefkoosde middelen van de mens der rancune, die begrip moet voorwenden en waardigheid voor de spiegel moet instuderen. Het geëmancipeerde ressentiment heeft alle vroegere houdingen verloren, zelfs de democratische; daarom acteert het de aristocratische, het ‘Gottesgnadentum’ met kameraadschappelijkheid; ook al een paradox, die in het licht van het ressentiment geen geheimen meer heeft....

De heer Mussert aan de top der Nederlandse hiërarchie, en tevens ‘servus servorum Populi’... laten wij een woord van Nietzsche in de mond nemen om dat schouwspel recht te laten wedervaren: ‘Ich hoffe, man kann über diese Emporschräubung einer kleinen Spezies zum absoluten Wertmass der Dinge noch lachen?’... Maar het is waar: het ressentiment is verstoken van humor, er is niets, dat humorlozer maakt dan het ressentiment. Juist daarom is het in dit tijdsgewricht noodzakelijk om ook de betrekkelijkheid van humor en satyre te overwegen, want ‘le ridicule tue’ gaat niet meer op, waar het ressentiment zich als absolute waarde aandient onder de ronkendste leuzen en de krankzinnigste theorieën, die, als lachen hier nog dodelijk kon zijn, ware lachorkanen met ontelbare slachtoffers zouden moeten ontketenen. Dat ‘le ridicule tue’ ten opzichte van het nationaal-socialisme zijn toe-

[p. 592]

passelijkheid volkomen verliest, is een bewijs van de macht van het ressentiment over de zielen, waarover men niet gering moet denken. De wrok, die de kans krijgt zich eindelijk uit te vieren, neemt een belachelijk figuur, dat immers onder ressentimentskameraden niet als belachelijk wordt gezien, met liefde op de koop toe.

 

De strijd tegen het nationaal-socialisme wordt waarlijk niet alleen door de intellectuelen gestreden; hun invloed is in de wereld der half beschaving, waarvan zij tenslotte zelf ook min of meer het product zijn, veel minder groot dan men gewoonlijk nog aanneemt. Daarom is hèt monsterlijke zelfoverschatting, van de intellectuelen (ik bedoel nu niet een of andere dubieuze ‘élite’, maar de ‘geestelijke vaklieden’ in de allerruimste zin des woords) meer te verwachten dan men volgens de laagste taxatie verwachten màg. Bovendien is een deel dezer intellectuelen geïnfecteerd met een bepaalde soort quasiphilosophische welwillendheid jegens de z.g. positieve elementen onder de nationaal-socialisten. Wij hebben in Nederland zelfs al enige openlijke ressentiments-philosophen, die in verbluffend korte tijd geleerd hebben over te schakelen van humanisme op Blubo; zij schrijven doodgemoedereerd over ‘Nietzsche, Spengler en Hitler’, alsof men niet verplicht was voor dat ‘en’ zijn mond te spoelen, alsof men de eerste philosoof van het ressentiment zonder meer gelijk kon schakelen met een personage, dat een willoos werktuig is van het ressentiment. Deze heren hebben - men zou haast vermoeden op commando - geleerd te zwijgen over concentratiekampen, Jodenvervolgingen en Rijksdagbrand; des te ijveriger colporteren zij hun verbalistische kinderpraat over oude en nieuwe mythen, over de volksgemeenschap en andere theoretische camouflage-artikelen van het ressentiment. Maar gevaarlijker dan deze afstammelingen van de philosophische diepte zijn de welwillenden, die de ‘bijzaken’ verafschuwen, maar steeds op zoek zijn naar de ‘achtergrond’, het ‘wezen’, hun platonische ‘hoofdzaak’. Juist voor hen is het advies om het in de diepte te zoeken niet alleen overbodig, maar ook bepaald misleidend; immers zij willen niets liever dan ‘diep’ zijn en zij

[p. 593]

vergeten daarbij de oppervlakte. Ten onrechte; want het nationaal-socialisme is in zijn phraseologie ontzaglijk diep, veel dieper dan het humanisme; het nationaal-socialisme is ontzaglijk ‘geestelijk’, het wil, zoals men in ieder pamflet van het bureau Mussert & Co. kan lezen, een ‘revolutie van de geest’ en zelfs helemaal ‘zonder bloed’ (geciteerd uit het blaadje Alarm van 7 April 1937). Echter: pas aan de oppervakte leert men het nationaal-socialisme kennen als de leer der ‘pure’ rancune; het zijn de formules van de haat, de stembuigingen van de nijd, de schelheid van de laster, waarop men de welwillenden steeds weer attent moet maken! Want trekt men deze ‘bijzaken’ van de ‘hoofdzaak’ af, dan blijft er niets over dan de wrok van allen tegen allen, die in uiterste consequentie is de oorlog van allen tegen allen; de rest is romantische fictie van het ressentiment, dat immers zonder romantiek niet leven kan; iedere vorm van romantiek heeft een inslag van ressentiment, maar deze romantiek is de romantiek ‘pure’, omdat zij voortkomt uit het ressentiment ‘pur’. Niet in de broeierigheid van zijn romantische diepte, maar aan de verraderlijke, onbeheerste oppervlakte zal men dus het nationaal-socialisme in zijn ‘wezen’ leren kennen; want de oppervlakte is het, die verraadt, dat deze aristocraten geperverteerde democraten zijn, dat deze volksidealisten het ‘volk’ gebruiken voor hun speciale doeleinden, dat deze ‘leiders’ en door Onze Lieve Heer persoonlijk afgestempelde ‘Ariërs’ willen wat zij in het geheel niet willen, volgens de definitie van Scheler; want wat zij hartstochtelijk willen is: de ongelimiteerde uitleving van hun ressentiment met alle middelen en onder alle leuzen, die voor dat doel dienstig kunnen zijn.

Deze herleiding van het nationaal-socialisme tot niets dan rancune is geen nieuw simplisme naast de oude (de verbijzonderingen, de hulp van wapenfabrikanten, die meestal overigens ook meer ressentiment hebben dan men denkt, en zelfs mogelijke positieve ‘Seitensprünge’ loochen ik niet), maar louter en alleen een verwijzing van de rijk met klatergoud gedecoreerde voorgrond naar de zorgvuldig verzwegen achtergrond, die minder blinkend is, en ook minder overladen met motieven. Wanneer men van de intellectuelen iets mag ver-

[p. 594]

wachten, dan is het dit: dat zij zich geen ogenblik door de façade en de uitnodigende turkse trom laten imponeren, dat zij ieder ogenblik paraat zijn om vervalsingen te ontmaskeren en bulderende phrasen in ‘gewone’ woorden te herhalen. Daarvoor is nodig, dat de macht van het ressentiment over onze gehele cultuur wordt erkend; want de bestrijding van de phrase door de contra-phrase, die in de strijd om de macht tussen democratie en nationaal-socialisme onontbeerlijk is, verplicht de intellectuelen geenszins tot critiekloos meelopen, maar veeleer tot critisch opportunisme; dit critisch opportunisme is het teken van hun ‘trouw aan de democratie’. Hun eigenlijke probleem: hoe het ressentiment te erkennen en beheersen, komt later aan de orde, maar niet, voor het ressentiment ‘pur’ is onttroond en aan de ‘leiders’ en hun hemden de grote rechtvaardigheid der historie is voltrokken.

 

1937