[p. 635]

I

En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn niet gevonden. Openbaring

Terwijl het geraas van de Teutoneninval in Tsjecho-Slowakije mijn oren nog verdooft, volg ik met een nieuwsgierigheid, die mijzelf bij tijd en wijle pervers lijkt, mijn gedachten over een nieuwe elite: een zeepbel, ‘unzeitgemässe Betrachtungen’, voorbestemd om weggeblazen te worden door de losgebroken orkaan van het bruut geweld. Of... waren alle gedachten, die zich opdrongen tegen het rumoer van de tijd in, misschien ‘unzeitgemäss’? Denken wij niet juist daarom voortdurend na over het probleem van een elite, omdat wij de ‘oude’ elites niet meer kunnen erkennen en de zogenaamde ‘nieuwe’ (de ‘Massenelite’, volgens een term van Hermann Rauschning) slechts erkennen onder protest van onze gehele persoonlijkheid? In het gedachtenspel is altijd een element van dwaasheid en nutteloosheid, maar nu meer dan ooit; waarom zou men gedachten ten einde denken, als ieder ogenblik het geweld de elementaire voorwaarden tot denken onmogelijk kan maken en daardoor het gehele denken problematisch wordt? Is zelfs de veronderstelling; dat gedachten ‘unzeitgemäss’ kunnen zijn, niet een vorm van romantische hoop op een verwerkelijking, die voor ons nooit komen zal, voor ons, die een oorlog zagen ‘uitbannen’ om twintig jaar later met een totale oorlog te worden geconfronteerd?... Maar de zeepbel danst, en het protest wordt feller; er is geen keuze, wij moeten denken en ten einde denken.

Er is geen troost te vinden in de befaamde historische parallellen, die altijd opgaan tot zij niet meer opgaan; meer troost biedt dan nog de zeepbel, de geschiedenis is hoogstens een arsenaal van vergelijkingsmateriaal. Zo kan men een merkwaardig parallelisme constateren tussen de Duitse revolutie van Hitler en de Franse revolutie van 1789; Golo Mann en Denis de Rougemont hebben onafhankelijk van elkaar dat parallelis-

[p. 636]

me aangewezen. ‘Les nazis sont contre l'esprit de 89? Sans doute. Mais c'est qu'ils sont, sans le savoir, pour la Terreur et Robespierre. Non point pour la Terreur sanglante et les exécutions spectaculaires, mais pour le contrôle des esprits, le nivellement rationaliste, la divinisation des masses et la suppression des personnes. Des Sans-Culottes aux Chemises Brunes, le progrès est pourtant notable: Robespierre n'a pas réussi, il a posé les principes dans l'abstrait. Il faillait le génie prussien pour organiser cette affaire, et pour qu'elle devienne rentable.’ Aldus Denis de Rougemont in zijn Journal d'Allemagne; de parallel tussen de psychologie der Jacobijnen en die der nationaal-socialisten is inderdaad treffend, gaat tot in details op. Maar met dat al heeft Rougemont het pruisisch genie nodig om het verschil te verklaren, en reeds door deze ene toevoeging wordt Hitler, die tot dusver Europa verovert met niets dan de chantage, de bedreiging door het fanatieke woord, iets nieuws: synthese van Robespierre en Napoleon, van de Terreur en de coalitieoorlogen. De ‘propaganda’ en de ‘macht’, het ‘ideaal’ en de ‘bruut’ zijn elkaar na de eeuw der techniek dichter genaderd; er zijn op zijn minst al een groot aantal humanitaire, internationale phrasen weggevallen, die de ‘levée en masse’ der Franse revolutie nog een heroïsche schijn konden geven, die ook de geniale militair een kans gaven om de phraseologie deels weer op te heffen, deels tot Europees gemeen goed te maken. Men kan het met één zin zeggen: wij zijn nihilistischer geworden. Daarom verliest ook deze betoverende parallel op het beslissende moment haar bekoring en is zij, op datzelfde moment, niet meer ‘leerrijk’. ‘Liberté’, merkt Rougemont zelf op, kan men tegenwoordig vertalen door ‘herbewapening’. Zo zou men de beide andere slogans der Franse revolutie, ‘égalité’ en ‘fraternité’, kunnen vertalen door ‘gelijkschakeling’ en ‘concentratiekamp’. De woorden van 1789 passen niet meer, wij zijn er uit gegroeid.

Er valt uit de geschiedenis niets te leren, maar dat is nog geen reden om de geschiedenis over boord te zetten; men kan zijn denkbeelden voortdurend aan de geschiedenis verifiëren, en dit verificatieproces is allerminst onvruchtbaar, zoals de parallel tussen de Franse en de Duitse revolutie allerminst onvrucht-

[p. 637]

baar is. Van de eerste betovering door de parallel blijft altijd iets over; wie de magie der gelijksoortigheid van twee historische verschijnselen heeft ondergaan, is het meest rijp om hun verschil opnieuw op de tong te proeven, om opnieuw toekomst te ontdekken, waar hij, onder de invloed van de parallel, aanvankelijk slechts een herhaald verleden zag. Wat men toekomst noemt, is eigenlijk een projectie van x beelden uit het verleden, maar geassocieerd met een (openlijk beleden of heimelijk toegevoegd) gevoel van compleet ongeloof aan de herhaalbaarheid dier beelden. Dit scepticisme jegens de herhaalbaarheid is het specifiek-toekomstige in ons bestaan van theoretici; de toekomst ‘berust op alles en dus op niets’, is een nihilistisch element in ons denken en was ook al een nihilistisch element, toen de verwachting van het komende (het Oordeel, de Jongste Dag) veel volstrekter macht had over de zielen dan thans en de toekomst gebonden scheen aan een van te voren vastgesteld plan,... want de Jongste Dag bleef steeds maar uit en moest telkens opnieuw gedroomd worden als de toekomstige oplossing.

Van waar dan die angst voor het nihilisme bij de ‘oude’ intellectuelen, die zich door de erkenning van het nihilisme al half aanhangers van Hitler zouden voelen? Is die angst dan een angst voor de toekomst, voor dat nihilerende element in het bestaan? Men zou het haast zeggen, als men hun protesten hoort tegen de geest der eeuw en hen ziet retireren op een hunner oude elite-begrippen. En met dat al (o ergste van alle erge constateringen!) schrijdt het nihilisme voort zonder zich te storen aan de redelijke mens, de zedelijke mens, de elitemens der intellectuelen! Zij, die de herhaling van het verleden willen, ook al drukken zij het niet zo uit, aangezien de uitdrukking door woorden een contradictio in terminis oplevert, willen de toekomst niet en dus durven zij de toekomst ook niet onder de ogen zien. Ik beweer niet, dat deze houding onbegrijpelijk is, en nog minder, dat zij van domheid getuigt; de besten bezwijken voor de verleiding zich de toekomst als een herhaald verleden voor te stellen; zelfs een zo weinig tot bigotterie jegens het verleden geneigde intellectueel als Nietzsche werd bij het concipiëren van zijn Uebermensch beïnvloed

[p. 638]

door allerlei verledens, met name door ‘Cesare Borgia als paus’, een denkbeeld, dat hem misschien toch meer een oplossing dan een paradox heeft toegeschenen, in zijn ongelukkigste ogenblikken. (De nationaal-socialisten hebben niet geaarzeld alles wat in Nietzsche's toekomstprojecties verleden was als ‘toekomst pur’ te verstaan, mis te verstaan, in het geheel niet te verstaan, te vervalsen.) Ik ben er mij ook van bewust, dat ik, door over een ‘nieuwe elite’ te schrijven, zelf reeds op weg ben toe te geven aan die herhalingsdrang, beeldende vorm te geven aan iets, dat men door beeldvorming al onrechtmatig annexeert. De behoefte om gedachten te formuleren over een nieuwe elite is in wezen conservatief, komt voort uit gemis aan vertrouwen in de toekomst; dat wij nochtans die behoefte voortdurend voelen, óók wij, die sceptisch staan tegenover de cultuur-historische speculatie, is een bewijs voor de intensiteit van het verlangen om de toekomst, al was het maar voor een half procent, als verleden te bezitten. Wij zijn allen min of meer familie van de dames en heren, die jaarlijks steeds weer voorspellen, wat er zal gebeuren in de europese politiek, en die toevallig ook soms gelijk krijgen. Alleen zijn wij minder overtuigd van de zekerheid, dat dit alles in de sterren geschreven staat; wij zijn minder occult, minder commercieel en minder metaphysisch, wij voelen deze behoefte, behalve als een noodzaak, ook als een verboden hartstocht.

Eén ding intussen geeft mij moed om die paradox van noodzaak en verboden hartstocht aan te durven: de wetenschap, dat het elitebesef in een door het nihilisme aangetaste cultuur vogelvrij geworden is. Dat blijkt reeds uit de heersende anarchie der elitebegrippen, uit het gemak, waarmee iedere groep het elitebegrip voor zich opeist (of bereid is honderd elitebegrippen naast elkaar te erkennen); dat blijkt bovendien zowel uit de macht der nationaal-socialistische ‘Massenelite’, die marcheert en laat marcheren, maar geen cultuur weet te vormen, als uit de complete onmacht der ‘oude’ elites, wier trots het was, dat zij een zeker machtsoverwicht wisten te combineren met ‘geestelijke waardigheid’. Een kardinaal, die (volgens een krant van 29 Juli 1934) een ‘klassiek-schoone, ontroe-

[p. 639]

rende en toch sobere lijkrede’3 hield voor de vermoorde Dollfuss, waarin hij zelfs ‘een parallel trok tusschen den lijdensdood van den Heiland en die van Dollfuss, die immers ook tusschen moordenaars voor het heil van anderen stierf’... deze kardinaal begroet nog geen vier jaar later zijn Antichrist met ‘Heil Hitler’. Zulk een voorbeeld is veelzeggender dan statistieken; de beroemde geestelijke elite capituleert niet alleen noodgedwongen voor de ‘Massenelite’, maar zij juicht erbij op de koop toe, zij pleegt verraad zonder de waardigheid, waarmee een afgedwongen verraad soms gepaard kan gaan. En achter deze Innitzer kan men zich gemakkelijk een stoet van prelaten, professoren en andere ‘clercken’ (geestelijken of intellectuelen, dominees of dichters) voorstellen, die allen met een zekere animo (het slechte geweten van een reeds wormstekig geworden elitebesef) hun verraad pleegden. De ‘geestelijke’ elite prosterneert en prostitueert zich voor de ‘wereldlijke’ in haar laatste vorm van macht-om-de-macht; het dode ‘ideaal’ huldigt de levende ‘bruut’. Is het een wonder, dat wij tot de conclusie komen, dat het elitebesef wederzijds zijn laatste waardigheid verloren heeft en dat de oude elites in West-Europa een lijkrede verdienen, overtuigender, want nog soberder dan die van kardinaal Innitzer voor Dollfuss? Men zal mij, hoop ik, niet willen weerleggen met het voorbeeld van een Niemöller, dat zeer veel bewijst voor de persoonlijke moed van de enkeling, maar niets voor het elitebesef van zijn stand. Integendeel; het waren de collega's van Niemöller, wij waren het allen, die het zover lieten komen, geïnfecteerd als wij waren door elitebegrippen van het kerkhof der cultuur....

3‘Deze lijkrede was zoo schoon’, voegde het blad er aan toe, ‘dat de stem van den Amerikaan, die haar voor het zendstation in de Vereenigde Staten moest vertalen, beefde van aandoening.’