[p. 32]

De paden van Hofwyck

De lusthoven onzer geestelijke voorouders, zelfs als zij grootmogol onder de ambtenaren zijn geweest, zoals Huygens, zijn dikwijls grondig weggestopt achter moderne gevels of villabuurtjes; men moet zich eerst even danig toerist voelen, eer men op expeditie gaat. Maar ik beklaag mijn anabasis naar het Voorburgs station niet; want zelden werd een buitenverblijf zo origineel weggestopt als Hofwyck, en zelden ook werd een cultuurmonument zo op het nippertje behouden als ditzelfde Hofwyck. Het Spinoza-huisje in Rijnsburg is op een zonnige dag nog altijd een klein paradijs van philosophische stilte; het kost weinig moeite om zich de brillenslijpende denker daar voor te stellen in een allerminst heroïsche, maar des te bekoorlijker omgeving. Maar Huygens? ‘U mot door zo'n poortgebouw’, zei een welwillende slagersjongen, die een iets meer dan vage visie bleek te hebben op de Nederlandse letterkunde, uitgedrukt in huizen; en inderdaad, men mot door een poortgebouw, dat niet zeventiende-eeuws is en regelrecht tegenover een zeer profane tramhalte is gelegen. Er wordt ook een poort voor u geopend... en dan, zeer onverwacht, staat men op een koude Maartdag op het domein van Constanter: een kale, grauwe tuin, doorsneden met loodrechte paden, een rest mathematische natuurbepaling, die aan het eigenlijke huis Hofwyck voorafgaat....

Er is niet al te veel meer over van Huygens' vluchtheuvel. Aan alle kanten dringt de moderne civilisatie op Hofwyck aan. Ik bekijk de oude kaart van ‘Vitaulium’, en ik kijk tegelijk in de twintigste-eeuwse werkelijkheid; het kost mij aanvankelijk moeite die twee in mijn gedachten te combineren. Een ordinaire, uit een fabriekscultuur willekeurig weggesmeten diagonaal van de spoorlijn vloekt met de hoeken van 90 graden, waarvan de heerschappij in de tuinconceptie van

[p. 33]

Huygens eens almachtig was. De treinen razen door het oude, deftige Hofwyck; zij respecteerden de vluchtheuvel van de Grote Ambtenaar niet, zij respecteren ook niet de zuivere spelregels van de gouden eeuw. Als een schurftige gletscher schuift de civilisatie half over Hofwyck heen, dat door een paar kunstvrienden in 1913 nog juist is gered; maar aan het rumoer, aan de indruk van rommel en afval, zoals alleen de zelfkant van een hedendaagse stadssamenleving die kan bieden, ontkom ik op het eerste gezicht niet. Beangstigend is deze klem bijna; Hofwyck is in de val gelopen, alleen een zeer late gril wist het te behoeden voor een anonieme dood onder het morenenpuin. Ja, de allesoverheersende eerste indruk is die van een gril; waar de secretaris van drie Oranjes wilde wijken voor het hof, daar heeft een plebejische beschaving wraak genomen en zijn wiskundig zuiver bouwproduct niet eens vernietigd, maar in de gedaante der caricatuur doen voortbestaan.

Maar verder:

 
Nu moet ghy Hofwijck sien, het zy u lief of leed:
 
't Kind is wanschapen; maar 't is rijckelick gekleedt.

Dit was één van de vele woordspelingen van de tot in het oneindige met woorden spelende Huygens; deze klinkt nu tamelijk verouderd, want van het rijke kleed is niets meer over. Ik weet niet precies, waarvoor men Hofwyck alzo heeft misbruikt; er hangt in ieder geval in één der kamers of gangen een foto van het huis vóór de restauratie, die een bedroevend beeld geeft van stijlverbastering; men had aan dit stuk pure mathematische architectuur een soort portaaltje geplakt, waardoor het volkomen verminkt werd; een dom gezwel van een beschavingsperiode, die meer last had van tocht dan onze gouden eeuw. Het is er nu weer af-geopereerd, en het huis Hofwyck staat er thans ten minste nog ongeveer zoals men zich kan denken dat het in Huygens' tijd geweest is (al zijn de figuren, die men op de oude afbeeldingen kan zien, er niet meer). Vreemd: vroeger voelde ik niets voor deze bouwstijl, met zijn absoluut gebrek aan directe gevoelsontlading, met

[p. 34]

zijn streng beheerste anti-natuur-tendens. Ik geloof, dat men een tijd van afkeer van culturele vooroordelen moet hebben doorgemaakt om de spelregels ener cultuur (waartoe ook de architectonische regels behoren) weer ten volle te kunnen waarderen; men waardeert ze dan zelfs hoger, naarmate ze meer van de natuur en haar ‘laisser faire, laisser aller’ afwijken. Heeft Huygens, heeft de zeventiende eeuw het ‘hof’ gemeden om de ‘natuur’ te zoeken? Een ieder, die naar Hofwyck gaat, en die in staat is zich een ogenblik los te maken van de slordige nevenatmosfeer van moderne Voorburgse puinhopen om hem heen, zal het tegendeel constateren. Deze patriciërs zochten niet de natuur van Rousseau, zij zochten evenmin de werkelijkheid van het naturalisme; zij zochten een mathematisch bepaald cultuur-eiland, waar zij in een volmaakte geslotenheid hun cultuur-ideaal konden beleven. Dit is niet de eenzaamheid van Don Quichote, noch de verlatenheid van Robinson Crusoë; dit is een gestyleerd rendez-vous voor personen, die de cultuur tot in de weilanden meedragen. Men bezie die oude kaart van Hofwyck, waarop Huygens zelf zijn aantekeningen heeft gemaakt: in de ‘Unendliche Ebene’ van Hollandse weiden ligt een lusthof der mensen, niet der vogeltjes en paddenstoelen! Geen spoor van het dwepen met de natuur, geen spoor ook van de romantische onderwerping aan de natuur als een hogere macht, als een plaatsvervangster zelfs van de goddelijke macht; Huygens' Hofwyck is geen Yellowstone Park, maar het is een bewuste culturele constructie, een bewijs van hoogmoed eerder dan van lyrische deemoed. Het tart de Vliet en de weilanden uit, het spreekt van de heerschappij der mensen over alles, óók over de eenzaamheid van het platteland. Ieder detail is verzorgd, ieder boompje een heel pedant en zelfstandig mensboompje; niets is overgelaten aan de nonchalante improvisatie van het z.g. gevoel, dat dikwijls door ons vereenzelvigd wordt met geestelijke flodderigheid; integendeel, het gevoel is bij Huygens en in Hofwycks architectuur strikt gereglementeerd, zodat het in zijn volheid en bijzonderheid alleen kan spreken via de onverbiddelijkste algemene wetten.

Hofwyck is omringd door het water, en terwijl ik de zon in

[p. 35]

het benedenvertrek effecten à la Pieter de Hoogh zie bewerkstelligen door de loden ruitjes, trekt de kilte van dat element door mijn schoenzolen omhoog. Er is iets oergezonds en bedwongen-vitaals in die zeventiende-eeuwse vertrekken, die precies het tegendeel zijn van byzantijnse luxe; maar meer nog dan in het (beter gerestaureerde!) Muiderslot ervaart men hier die gezondheid en vitaliteit terstond als een wet, die aan de slordige natuur werd opgedwongen door een geslacht van geboren wetgevers (geen formalisten); zij had te gehoorzamen aan de mens, die geen overdreven verfijning van haar vergde, maar wel vette productiviteit. Men behoeft er zich niet over te verbazen, dat Huygens er niet mee wilde volstaan, dit huis te bouwen en deze tuin aan te leggen; ook door woorden moest zijn schepping worden gebannen in menselijke verhoudingen. Anders, zegt hij, zou men op mijn graf kunnen zetten:

 
Hier light een Man begraven,
 
Die meende te volstaan met planten en met graven,
 
De slechte boeren-konst, en moght de moeyte niet
 
Sijn eigen maeckseltjen te çieren met een lied.

Immers:

 
Mijn sterven weet ick met lang leven niet te weeren;
 
Maer, leef ick weinig meer, het Grafschrift wil ick keeren.
 
En singen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw,
 
Eer dese keel verschorr', en dese penn verouw'.
 
'k Will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck, als 't sal wesen,
 
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen.

Ons, producten van een beschaving met minder zekerheid van doelstelling, komt deze verering van een buitenverblijf, deze vereeuwiging van iets zo persoonlijks en tijdelijks als een huis, lichtelijk opgeschroefd en zelfs wel belachelijk voor. Wij zijn geneigd de formalist in de plaats te denken van de wetgever, omdat wetgeving en formaliteit tegenover ons laisser faire op elkaar lijken. Maar voor het pure, ledige formalisme

[p. 36]

is deze speeldrift te gezond; men bedenke, dat voor de Calvinist Huygens de vergankelijkheid van al het sterfelijke zozeer axiomatisch was, dat hij aan de gewichtigheden van de sterfelijke wereld meer tijd kon besteden dan wij gewoon zijn te doen. De mathematische zelfgenoegzaamheid, die uitstraalt van het bouwplan van Hofwyck, is, evenzeer als het puzzlekarakter van Huygens' ‘duistere’ poëzie, teken van een cultuur, die de vrije tijd niet aan de twijfel, maar aan de vele complicaties dier cultuur besteedt. Gecompliceerd zijn de mannetjes en vrouwtjes, die op het Voorhout van 's-Gravenhage paraderen, en gecompliceerd is de taal, vooral wanneer men van woordspelingen houdt; dat alles is echter voor een man als Constantijn Huygens geen reden tot verwarring of onzekerheid, want het speelt zich af in de schaduw ener grote Zekerheid; het spel met de gecompliceerdheid helpt zelfs, omdat het volstrekte (bijna ambtelijke) toewijding vergt, de grote zekerheid des geloofs in stand houden. Huygens steekt de gek met de pretenties der standen, maar hij denkt er niet aan de geijkte ongelijkheid van zijn wereld als probleem te stellen. Hij is een vitterig moralist, maar de grondslagen der moraal zijn bij voorbaat geregeld, even precies als de tuin van Hofwyck met zijn paden en perken: men is op ‘het goede pad’ of men is ‘buiten de paden’, daartussen is geen mogelijkheid....

Ik sta voor de deur van het huis van Hofwyck en langzamerhand gelukt het mij de brutale diagonaal van de spoorlijn weg te denken. Ik zie, hoe dit strikt rechthoekige huis als een wilskrachtig hoofd het lichaam van het landgoed beheerst volgens de wetten van de rechte lijn en de rechte hoek. De moraal van de woning van Huygens verlengt zich in de structuur van zijn domein: een burgermansdomein après tout, al heeft zijn heer een adellijk praedicaat. Maar welk een van kracht overlopende nuchterheid schrijft hier de wet voor! Déze wetmatigheid is zeker geen bewijs van zwakte geweest; zij moge pedant schijnen, zij heeft op zijn minst de energie van hen, die in volledige zekerheid iets bezitten: een geloof en een buiten, beide met dezelfde ordelijkheid verdeeld in perken. Men twist nog over de vraag, of Huygens eigenlijk wel

[p. 37]

een groot dichter was; volgens sommigen was hij het wel, volgens de meesten bepaald niet. Maar is deze vraag niet volkomen academisch? Dit toch is zeker, dat Huygens heerschappij over de taal heeft, zoals hij zorgvuldig zijn Hofwyck heeft beheerd; een ‘puur’ lyricus heeft hij, die zijn poëzie in ledige uren, tussen de staatszaken door, schreef, niet willen zijn. Zijn dichtwerken zijn een protest tegen de ‘natuur’, evenals zijn paden; hij moet niets hebben van gemakkelijke rijmen, hij ziet in de kunst nog een kunst voor lief hebbers van het moeilijke, dat immers het beste getuigenis aflegt van de veroveringen, die de mens in zijn cultuurstaat gemaakt heeft. Het moeilijke accentueert het sterkst de kracht van de man, die met het gemakkelijke geen genoegen neemt, maar zich uitleeft juist in de zelfbeheersing, vereist door de ‘truc’, door de ‘puzzle’, door het woord als techniek; de vitaliteit openbaart zich niet, zoals men wel eens ten onrechte aanneemt, door een maximum aan uitspattingen (teken van een cultuur, die begint te ontaarden), maar door het gehalte der voorschriften, waarbinnen men in staat is zijn persoonlijke ambities vrij spel te laten. Wat er aan primitieve vitaliteit in Huygens alzo opgekropt was, kan men ongeveer beoordelen aan zijn klucht Trijntje Cornelisd., die overloopt van gepeperde volksuitdrukkingen en dubbelzinnige situaties; hier barstte pornographisch los wat anders in een samenstel van vernuftigheden werd ‘gesublimeerd’. Moet men een cultuur, die bij machte was aan deze dionysische driften een zo mathematisch-speelse vorm te geven, niet bewonderen? Krijgen de paden en perken van Hofwyck, krijgen de spitsvondigheden en gewrongenheden van Huygens' poëzie niet een andere betekenis, wanneer men ze beschouwt als een zeer geslaagd spel boven een afgrond? En is de veelgeroemde ‘kernachtigheid’ van Huygens niet één van de prachtigste voorbeelden van een compromis tussen zinnelijkheid en vorm, dat er werkelijk mag zijn, omdat het een schepping is, d.w.z. een wetgeving en een ontduiken der wet tegelijk?...

Van top tot teen doortrokken van de waterkou, maar verwarmd door de poëzie der rechtlijnigheid, ben ik, onder het ‘poortgebouw’ door, weer weggegleden in het groezelige puin

[p. 38]

van de Voorburgse gletscher. Die knaagt aan Huygens' domein, aan het stuk cultuur, dat zijn verovering is geweest, en daarom de onze niet meer kan zijn, alle lofwaardige kunstbeschermers ten spijt.