[p. 120]

Gide's Christendom

André Gide: De Nieuwe Spijzen (Les Nouvelles Nourritures). Vertaald door Jef Last

Er is zeker iets waar van wat Jef Last in zijn voorwoord tot de vertaling van Gide's Nouvelles Nourritures schrijft: ‘Ware Gide niet, in taal en stijl, de meest typische Franschman onder de huidige Fransche schrijvers, dan zou men zeggen dat hij tot Hollander voorbeschikt was’; de argumenten, die hij tot staving daarvan aanvoert (waaronder de overeenkomst met Van Eeden en Henriëtte Roland Holst!), zijn bepaald minder geslaagd, maar een feit is, dat de ‘moeizaamheid’ van Gide's verantwoording die van een Hollander zou kunnen zijn. Hoe komt het dan, dat slechts enkele van zijn boeken in het Nederlands werden vertaald, en dat de representatiefste (Les Caves du Vatican, Les Nourritures Terrestres, Les Faux Monnayeurs) daar niet bij zijn? In de eerste plaats waarschijnlijk, omdat de Nederlander, die zich tot de problematiek van Gide voelt aangetrokken, meestal Frans leest; maar vermoedelijk toch ook, omdat één slechte Nederlandse eigenschap Gide volkomen vreemd is: de gewichtigheid, die men als de pseudo-Smerdis der verantwoordelijkheid zou kunnen qualificeren. Vergeefs zoekt men in de werken van Gide naar het zozeer gewenste ‘opbouwende element’; wanneer hij al eens de allure aanneemt (en zelf de overtuiging heeft) van te willen opbouwen (zoals in de episode van zijn kortstondige vereenzelviging met het regiem van Stalin), dan blijkt al spoedig, dat die schijn van gevonden-te-hebben slechts een dialectisch moment is geweest in de ontwikkelingsgang van deze schrijver. Wie door Gide getroost of bedwelmd wil worden komt bedrogen uit; hij eist van zijn lezers de naakte oprechtheid, die misschien niet naakt is in de paradijsbetekenis, maar zeker geen toga draagt. En daarom: Gide zou een echo kunnen vinden in zuiver-Nederlandse eigenschappen, als men er de door Du Perron in de figuur van Jan Lubbes gepersonifi-

[p. 121]

eerde eigenschappen onherroepelijk aftrekt. Gide, méér dan kunstenaar of philosoof een moralist, behoort tot het soort moralisten, dat in de moraal nooit een voorwendsel zoekt om zich te verheffen op het gevondene; zijn moraal is dus ook niet ‘na te vertellen’ (andere slechte Nederlandse eigenschap volgens Willem Paap) en nog minder na te volgen op grond van een voor het nut van 't algemeen verstrekt recept. Desalniettemin is deze Gide noch een cynicus noch de principiële negativist, waarvoor men hem wel eens verslijt; hij is veeleer een Christen van de protestantse nuance, die, zoals van iedere werkelijke protestant eigenlijk gevergd kan worden, de christelijke overlevering (de historie, de kerkvaders, de traditie, de dogmata) telkens opnieuw toetst aan de Evangeliën; men vergelijke hem slechts met de typisch-katholieke Barrès, in vrijwel alles zijn tegenvoeter. Reeds in werken van vroeger datum, maar vooral in zijn laatste geschriften heeft Gide zich ontpopt als een evangelisch Christen, die het evangelische zo consequent wil, dat hij zelfs een ogenblik aan de evangelische strekking van het stalinisme heeft kunnen geloven; een stout stukje voorwaar, dat hem een grondige ontnuchtering heeft gekost.

Men noemt dit ook zijn naïveteit; welnu, laten wij god danken, dat er nog zulke naïeven zijn in de wereld der kranige Realpolitiker met onderkaak à la Mussolini, die van ieder gebaar onmiddellijk de ‘practische betekenis’ weten te onderkennen... tot zij, mèt de naïeven, door de dood in één graf worden weggeveegd. Voor dit ‘laatste oordeel’ hebben de naïeven dan althans het winstpunt, dat zij van hun leven iets meer hebben gemaakt dan alleen maar een carrière; zij hebben de aarde en de ‘aardse spijzen’ niet versmaad voor een of andere fictie, met een daaraan verbonden ere-ambt; zij hebben hun jeugd niet verraden, ook al werden zij meer dan zestig jaren oud, en als zij hopeloos naïef zijn gebleven, dan was het slechts omdat zij te weinig naïef waren, om hun naïeveteit te verliezen.

Ook van dit boekje uit Gide's laatste tijd Les Nouvelles Nourritures, is een der opvallendste kenmerken de evolutie van de schrijver naar het Christendom. ‘Ik keer terug tot U,

[p. 122]

Christus mijn Heiland, als tot God, waarvan Gij de levende vorm zijt. Ik ben het moe mijn hart voor te liegen. Gij zijt het, vriend van mijn jeugd, dien ik overal weervind, juist waar ik meende U te ontvluchten. Ik zie wel dat mijn veeleischend hart zich met niemand minder tevreden zal stellen. Slechts de demon in mij ontkent dat Uw leer volmaakt is, en dat ik van alles behalve van U afstand doen kan, daar ik immers juist in den afstand van alles U terug vind.’

Zo iets zou kunnen klinken als een complete bekering, waarop zelfs een katholiek apologeet niets aan te merken kon hebben, ware het niet, dat Gide zichzelf, zoals hij altijd doet, in één en hetzelfde geschrift aanvult en tegenspreekt; hij wil niet met een bekeerling verwisseld worden, hij is, zelfs waar hij aan de termen der mystieke overgave de voorkeur geeft boven het verstandelijk, redenerend betoog, het tegendeel van een dweper. Men zou dit als het typisch-protestantse, typisch-calvinistische in Gide kunnen beschouwen, dat hij zich de mystiek alleen laat afdwingen en er allerminst behoefte aan heeft zich in de mystiek wellustig te wentelen. ‘Het is heel wat moeilijker dan men gelooft om niet aan God te gelooven’, zegt hij verderop in dit boek. ‘Daarvoor zou men nooit de natuur bestudeerd moeten hebben. De minste beweging van de stof... Wat doet haar bewegen? En waarheen? Maar dit onderzoek verwijdert mij even ver van uw credo als van het atheïsme.’

Gide's evolutie naar het Christendom komt - men kan het ook opmaken uit zijn scherpe critiek op de Sowjet-Unie - niet voort uit een behoefte aan vastheid in het geloof aan de steun ener gevestigde orthodoxie, maar uit de behoefte aan rechtvaardigheid en gelijkheid, symbolen van het Christendom ‘in de oppositie’. Rechtvaardigheid dus niet als een abstract mechanisme van wetten, gelijkheid niet als zielloze ‘gelijkschakeling’; maar rechtvaardigheid en gelijkheid als verzet tegen valse verhovaardiging en pedante òngelijkheid. Een van de bitterste verwijten, die Gide het Russisch regiem doet, is dat er van de communistische gelijkheid niets terecht is gekomen. Zulk een behoefte is uiterst merkwaardig in een man, die niets heeft van de democratische auteur à la Bernard Shaw en

[p. 123]

die ook geen pogingen heeft gedaan om zich te vereenzelvigen met matrozen of mijnwerkers.

Deze dorst naar gerechtigheid is inderdaad niet anders te verklaren dan uit een sterke gebondenheid aan het Evangelie, d.w.z. aan het Christendom, dat nog niet door de wereld van het compromis is heengegaan, zich althans nooit door het compromis heeft laten verleiden tot het zelfvoldane of jezuïtische Christendom als een formule voor bourgeoismoraal of theologisch opportunisme. Een dergelijke gebondenheid neemt men ook waar bij een Nederlands schrijver, die, hoewel op totaal andere manier, eveneens na zijn zestigste jaar de evangelische problemen tot inzet van zijn werk maakte: Arthur van Schendel. Men zou het leven van Gide het leven van de ‘rijke man’ kunnen noemen; want men kan er de materiële welgesteldheid niet los van denken, zonder dat die welgesteldheid ook maar in het minst heeft geleid tot de vorming van de vetknobbels der zelfvoldaanheid. ‘Er bestaan op aarde zulke onpeilbaarheden van ellende, nood, ontbering en verschrikking, dat een gelukkig mensch er niet aan denken kan zonder zich over zijn geluk te schamen. En toch kan niemand een ander geluk brengen, die niet zelf gelukkig te zijn weet. Ik voel in mij de dwingende verplichting om gelukkig te zijn. Maar hatelijk schijnt mij ieder geluk toe dat slechts op kosten van anderen wordt verkregen en door bezit dat men een ander onthoudt.... Mijn geluk bestaat er in dat van anderen te verhoogen. Ik heb het geluk van allen noodig om mij gelukkig te voelen.’

Hier heeft men de schakel tussen Gide's protestants Christendom en zijn communisme, het evangelische. Alles welbeschouwd is het het geluk van de eerste christelijke gemeente, dat hij wil herstellen. ‘De naïeve man!’ zegt medelijdend de practische politicus, die zich meer interesseert voor pacten met de paus. De naïeve man, inderdaad; maar als er nog problemen bestaan, die de naam christelijk verdienen, dan zijn het deze problemen van André Gide! en als de practische politicus meent, dat hij deze paradox der gerechtigheid in de mensen overwonnen heeft door de formule van de macht (lees: van de officiële struikroverij) tot norm van het handelen

[p. 124]

te verklaren, dan vergist hij zich! Men kan de gerechtigheid in haar schematische vormen uitroeien; de dorst naar gerechtigheid is iets heel anders. Deze is in de eerste plaats een quaestie van qualiteit, en misschien ook een uiterst nuttig herkenningsteken voor wezens, wier monden gesnoerd en wier handen geboeid zijn door de dictatuur; zonder te spreken en zonder boeken te drukken kan men zulke tekenen doorgeven; in bepaalde omstandigheden behoren zij direct tot het gebied der tactiek... maar een andere tactiek dan die er een eer in stelt de voetzolen van Stalin te kussen of de jaspanden van Goering af te stoffen! De behoefte aan rechtvaardigheid, die alles-behalve ascetisch is, omdat zij met de verwerkelijking van het eigen geluk ten nauwste samenhangt (zie het citaat hierboven), wordt niet veroordeeld door haar z.g. naïveteit of de onmogelijkheid van de doelstelling; zij is het elite-kenmerk van mensen, die er geen prijs op stellen, zich door elite-kenmerken boven hun medemensen te verheffen.

Even christelijk als de dorst naar gerechtigheid en gelijkheid is bij Gide ongetwijfeld het geloof (een beter woord kan ik er niet voor vinden) in de vooruitgang. Men begrijpt, wanneer men zijn uitlatingen in dit boekje over dat onderwerp leest, waarom hij in zijn Pages de Journal Nietzsche's ‘Ewige Wiederkehr’ verwierp (‘Son Retour Eternel... mon esprit s'y achoppe et n'en peut tirer rien de bon. Le mystique y montre un bout d'oreille. Incontrôlable hypothèse où le besoin de survie et d'éternité se refugie’). Zo schrijft hij hier:

‘De angst om belachelijk te zijn brengt ons tot de ergste lafheden. Hoe menigeen, die zich vol moed waande, heeft zijn zwakken wil zien leegloopen wanneer men het woord “utopie” in zijn overtuigingen prikte, omdat hij bang was in de oogen der verstandigen door te gaan voor iemand vol hersenschimmen. Alsof niet iedere groote vooruitgang der menschheid aan een gerealiseerde utopie was te danken!

...Niets zou eerder in staat zijn mij iedere vreugde van te leven te vergallen dan wanneer de toekomst werkelijk slechts een herhaling ware van het verleden. Ja, zonder de gedachte aan een vooruitgang heeft het leven voor mij verder niet de minste waarde.’ En dan: ‘Vooruitgang van handel en in-

[p. 125]

dustrie en van de kunst nog wel, welk een dwaasheid! Maar wat voor mij beteekenis heeft is de vooruitgang van den Mensch zelf. Dat de mensch niet altijd geweest is wat hij nu is; dat hij zichzelf langzamerhand gevormd heeft, dat schijnt mij thans, in weerwil van alle mythologieën, onbetwistbaar.’

Men zou dit hele vertrouwen op de vooruitgang banaal kunnen noemen, als ook hier niet weer het accent der naïveteit de bekentenis adelde. Op een gegeven moment ontdekt men zijn banaliteiten weer; iets dergelijks was in het leven van Gide geen zeldzaamheid, en de durf om in het banale zichzelf te her-ontdekken heeft hij voor op vele vernuftige essayisten van naam. Wat christelijk is in dit geloof aan de vooruitgang, zegt hij ook: ‘Dat de mensch noodzakelijk boven zijn tegenwoordigen staat moet uitgaan, is een dragende en verheffende gedachte, welke onmiddellijk den haat inhoudt tegen alles wat dezen vooruitgang zou kunnen belemmeren (een haat dien men vergelijken kan met den haat van den Christen tegen het kwade).’ Men zou verder kunnen gaan: zonder het Christendom met zijn geloof aan de volmaakbaarheid van de mens, zij het dan ook door de ‘verlossing’, zou ons het criterium voor het bepalen van een vooruitgang te enenmale ontbreken! Vooruitgang van handel en industrie, het is alles nog slechts complicatie door de techniek, ter vereenvoudiging van bepaalde levensprocessen; zij zouden het bewijs kunnen zijn van een verschrikkelijke degeneratie en een afschuwelijke verschrompeling van de persoonlijkheid tot radioluisteraar, wanneer men er het geloof aan de volmaakbaarheid aftrok. Het is de haat jegens dit kwade, die Gide aan de vooruitgang doet geloven; niet de ‘Fortschritt’ maar de ‘kerstening’ geeft hier de doorslag, en deze ‘kerstening’ van de mens door de complicatie der cultuur is een acte van geloof, niets anders.

Een boeiend schouwspel is het, Gide, zeker de oprechtste en verantwoordelijkste schrijver van zijn generatie, aan een ‘naieve’ afrekening met het Christendom bezig te zien. Waar wordt zijn eerlijkheid toch weer zelfbedwelming, waar zijn gebrek aan pose toch weer een houding, die zich van andere mogelijke houdingen laat onderscheiden? Waar wordt zijn naïveteit ergerlijk in het aangezicht van bepaalde practische

[p. 126]

problemen, waar zijn Christendom... toch weer een geloof, de gelovige neiging tot abdicatie en resignatie inbegrepen? Het is moeilijk uit te maken, zolang deze ‘grote oude’ niet oud genoeg geworden is om de tegenspraak in zichzelf te doven met een dooddoener; zelden zag men iemand eerlijker oud worden, omdat hij minder zijn jeugd verried.