[p. 147]

Logos en mythos

Teixeira de Pascoaes: Paulus, de Dichter Gods

Een van de (dikwijls critiekloos van man op man overgebrachte) postulaten van het West-Europese denken is de superioriteit van de logos boven de mythos. De trots van de logische geest heeft zich het triomfantelijkst uitgevierd in de werken van de ‘panlogist’ Hegel, die godsdienst en kunst tot voorlopige (overwinbare) vormen van de geest verklaarde en het denken, dat zichzelf denkt, aan de top der hiërarchie glorifieerde. Deze grootse conceptie van de Duitse geest heeft de intellectuelen der negentiende eeuw, voor zover hun denken niet aan de godsdienst gebonden bleef of in een afwijzende houding tegenover iedere metaphysica volhardde, beheerst, en de suggestie ervan is nog geenszins verdwenen. Het Collegium Logicum als de verkondiging van de Zuivere Rede is een magisch werktuig; men denke slechts aan de verering van professor Bolland, die een dergelijke invloed op het geestelijk leven van Nederland kon uitoefenen, dat de critische stem van een Dèr Mouw was als die eens roependen in de woestijn. De trots van het logische denken kon immers niet geknot worden door scepticisme en solipsisme, zolang dat logische denken de magie van de verovering ter beschikking had. Men kan de invloed van Hegel op de Europese cultuur moeilijk begrijpen zonder de psychologie van de verovering te begrijpen; iedere conquistadore heeft, reeds op grond van de landstreken die hij binnen het bereik van zijn cultuurvormen brengt, een geweldig prestige verworven, waaraan geen sterveling zich geheel kan onttrekken. Zo maakte Hegel als veroveraar des geestes de ‘terra incognita’ van het denken, voor het eerst na het verval der christelijke leerstelligheid, weer tot een sluitend geheel; het is tekenend voor zijn prestige, dat zowel conservatieve staatsphilosophen als de radicale Marx van dit prestige zijn uitgegaan en er eigenlijk nooit geheel van

[p. 148]

zijn losgekomen, hoe krachtdadig de laatste zich ook mocht verzetten tegen de ‘sophist’, die zijn leermeester was. Zolang de idee dezer verovering Europa beheerste (met Europa bedoel ik nu niet alleen de studeerkamers der vakphilosophen, maar het geestelijk leven als totaliteit), kon ook de magische ban van Hegel nooit volkomen gebroken worden, zelfs niet door de grote ‘tegenfiguur’ Nietzsche.

Thans echter zijn andere veroveraars ten tonele verschenen, die minder omslag maken met de logica en iedere geestelijke activiteit eenvoudig afhankelijk maken van nieuwe mythen: het Volk, de Bodem, het Ras, het Bloed, de Staat. Ik behoef hun namen niet nogmaals te noemen, want zij behoren volstrekt niet thuis in de studeerkamers, maar gaan dagelijks over de tong der publieke opinie, voor zover die zich althans uiten kan. Het fascistische denken heeft nu de idee der verovering als suggestieve macht, en dat te meer, omdat het (men leze de geschriften van Mussolini, Mein Kampf en Der Mythus des 20. Jahrhunderts er maar op na) zich nu wil laten gelden als een betere vorm van logisch denken, die in de plaats komt van het verouderde demo-liberale, cultuurbolsjewistische geredeneer met wetenschappelijk-critische argumenten. De veroveringstechniek van dit nieuwe fascistische denken nu berust niet zozeer op de mythe alleen, als wel op de chaotische vermenging van logische en mythische elementen; de mythe (b.v. die van het Ras en van de Staat) wordt enerzijds gebruikt als quasi-logos, quasi-wetenschap, terwijl anderzijds de aanspraken van het logische denken, zodra die voor de heerlijkheden van Ras en Staat hinderlijk kunnen worden, verdacht worden gemaakt als uitvloeisel van een ‘Joodse’ of ‘communistische’ geest!

Uit deze zonderlinge vermenging van elementen, waarbij iedere precieze, critische onderscheiding tussen de begrippen natuurlijk wordt ontweken, is ook de verwarring te verklaren, die bij de overgebleven aanhangers van het logische denken, bestrijders dus van de nieuwe veroveringssuggestie, heerst; zij weten niet, wat zij daarin moeten bestrijden, het misbruik van de mythos, of het misbruik van de logos. De oudere generatie, groot geworden in een rustiger tijd dan de onze, zoekt het

[p. 149]

probleem dus in de tegenstelling van mythos en logos (Huizinga); volgens haar opvatting is het mythische denken bezig het logische te verdringen en daaruit komen dan alle rampen voort, die onze beschaving met de ondergang bedreigen. Deze probleemstelling is ondenkbaar zonder twee axioma's (verzwegen of geformuleerd): 1e het fascistische en nationaal-socialistische denken is werkelijk mythisch; 2e het logische denken van de negentiende eeuw was werkelijk een overwinning op de mythe. Deze twee axioma's verwerp ik. Kenmerkend voor het fascistische, subs. nationaal-socialistische denken is niet de mythos, maar de brabbeltaal van half beschaafde geesten, die het mythische met het logische op zijn tijd verdedigen, maar op een andere tijd evengoed het logische met het mythische; dat is het procédé van Mein Kampf b.v., waarin darwinisme, katholicisme, anti-semitisme, racisme en nog veel andere -ismen elkaar genoeglijk rendez-vous geven zonder een spoor van critisch besef. Ad 2: Het logische denken, zoals dat door bepaalde representanten der negentiende eeuw ten troon werd verheven, heeft het mythische denken nooit overwonnen, doch alleen in abstracties verdund; de heerschappij van het begrip, d.w.z. van het abstracte woord, is in de plaats gekomen van de heerschappij van het beeld, d.w.z. van het concrete woord. Dat feit is op zichzelf belangrijk genoeg, en niemand heeft het recht uit deze opmerking de gevolgtrekking te maken, dat ik mythisch en logisch denken klakkeloos gelijkstel; zo heeft het logisch denken b.v. een geheel andere verantwoordelijkheid voor het denkend individu in het leven geroepen; maar ik wil er in dit verband slechts de nadruk op leggen, dat de absolute tegenstelling van mythos en logos een fictie is, en een zeer gevaarlijke fictie, omdat zij het karakter van de nieuwe veroveringssuggestie in een onzuiver licht stelt. Het denken van Bloed en Bodem is geen zuiver mythisch denken, het denken van de Geest en het Universum was nooit zuiver logisch denken; en wel om deze eenvoudige reden, dat de begrippen ‘mythisch’ en ‘logisch’ zelf reeds woorden zijn, taaltekens, die een schijn-scheiding trachten te maken op een gebied, waar geen volstrekte scheiding te maken vàlt.

[p. 150]

Wanneer wij (en nu kom ik tot het eigenlijke chapiter van dit opstel) het mythische denken werkelijk per se zouden moeten beschouwen als iets ‘lagers’, iets dat overwonnen kan en moet worden door het logische denken, dan zouden wij moeten beginnen met het grootste deel van de Spaanse en Portugese litteratuur te verwerpen als iets minderwaardigs, voorlopigs, infantiels. Het probleem zo stellen betekent al de belachelijkheid van deze oplossing inzien. Het mag bij sommige Germanen gewoonte zijn om neer te zien op de latijnse volken, die eigenlijk ‘niet denken kunnen’, en aldus de ontwikkeling van het gehele mensdom te laten culmineren in het Germaanse West-Europa: ik meen, dat ik zulk een denkwijze niet behoef te weerleggen, want zij is bij al haar logische pretentie volkomen mythisch, en als zodanig geenszins ‘verheven’ boven het mythische denken van b.v. Teixeira de Pascoaes, de schrijver van Paulus, de Dichter Gods (Sao Paulo). Wanneer wij ons logische denken stellen tegenover het mythische van Pascoaes, dan zullen wij dat op andere gronden moeten doen; want het mythische is bij Pascoaes volkomen compleet en houdt op zijn beurt het logische in! Wie dit boek over de apostel der heidenen leest, zal zich gaan realiseren, wat werkelijk mythisch denken is... terwijl hij, Mein Kampf lezend, slechts een voorbeeld onder ogen krijgt van pseudomythisch en pseudo-logisch denken verenigd in de synthese van de hutspot. Hij zal langzamerhand inzien, dat het niet aangaat deze Portugees als een ‘lager’ stadium te behandelen en voor hem genezing van zijn mythische dwalingen te verwachten door een logische kuur; want de eigenzinnige logica van het mythische denken moge een nuchtere Hollander (ook een mythisch wezen overigens) zo nu en dan doen denken aan warhoofdigheid en ‘kolder’, hij zal, als hij een goed lezer is, toch spoedig genoeg opmerken, dat Pascoaes zich van dit kolderkarakter zijner mythische logica tot op zekere hoogte bewust is! De mythos is hier niet het embryo van de logos, maar een ander accent van het denken; een denken dus, waarin alle consequenties van het beeld (in de taal: van het concrete woord) schaamteloos en openhartig worden getrokken, terwijl die consequenties in het Noordelijke, z.g. logische

[p. 151]

denken veelal worden ontdoken. Dit toegeven aan het beeld, omdat het een schaamtelozer en openhartiger wijze van denken is voor bepaalde temperamenten dan de ontduiking in de abstractie van het ‘zuivere begrip’, is niet alleen karakteristiek voor Pascoaes en zijn Paulus, maar voor een groot deel der Spaanse en Portugese litteratuur. Ik behoef slechts de naam Unamuno te noemen om de gedachte op te roepen aan een denker, die tot het bittere einde toe tevens een ‘beelder’ bleef, zonder in de au fond kunstmatige scheiding van het Noorden ooit voldoening te kunnen vinden.

Het werk van Pascoaes is echter een veel sterker voorbeeld van mythisch denken, dat in zichzelf volkomen gesloten is en de logica in zich opneemt zonder daardoor het beeld ook maar een seconde ontrouw te worden. Zijn stijl is zo consequent beeldend en mythisch, dat hij ook alle kenmerken heeft, die wij gewoonlijk als fouten plegen te bestempelen; hij is rhetorisch (maar beeldend rhetorisch), hij is bezwerend (vervalt in herhalingen, omdat het logisch bewijs van 2 × 2 = 4 in deze sfeer geen geldigheid heeft en het overbrengen van zekerheid dus door overstelpen met beelden moet geschieden), hij is chaotisch (want beelden liggen naast elkaar of gaan dwars door elkaar heen zonder principieel aan de causale verbindingen van het z.g. logische denken te gehoorzamen), hij is pathetisch (want omdat Pascoaes zich verzet tegen de logische conceptie van het leven en met name van de geschiedenis, heeft hij de neiging om zijn mythische conceptie weer absoluut te stellen en tegenover de logica de pretentie te verkondigen van een mens die ‘in de eerste plaats fantasie is’). De mens der ‘zuivere logica’ is voor Pascoaes de getemde mens, het ‘ongevaarlijke dier’; en zijn Paulus, die een antilogische fantasie, een moedwillig-mythische schepping is, vertegenwoordigt dan ook voor alles de ongetemdheid en het gevaarlijke, zowel in de sfeer van het dier (hij is schuld aan de dood van Stephanus) als in de sfeer van de engel (want na het visioen van Damascus ‘verandert de macht van den haat met één slag van aard, maar niet van spanning - zij verandert van richting’). Als zodanig is Pascoaes ook de vijand der ‘intellectuelen’, of te wel van ‘de mannequins der Atheensche litteratuur’, zoals hij ze noemt.

[p. 152]

Deze Paulus-conceptie moet alle historici tot wanhoop brengen, dunkt mij; want de historici zijn meestal vrienden, zo niet gelovige aan hangers van het logische denken en zij streven dus naar objectiviteit. Pascoaes is moedwillig subjectief, hoe conscientieus hij ook het Boek der Handelingen moge volgen, als deed hij dat om de logici des te heftiger uit te dagen, door hun een royaal remise aan te bieden, hoewel zij (en hij) beiden op winst spelen. Hij zwelgt in die subjectiviteit; ‘denken is niets dan in beelden zien’ verkondigt hij ergens, en elders: ‘weten en zijn is hetzelfde’; ‘ik geloof aan God, dus bestaat God’. Alle voorwendselen van een objectieve geschiedschrijving, zoals die door de auteurs van de ‘vie romancée’ zo voorzichtig worden gehanteerd, versmaadt Pascoaes in zijn Paulus-biographie, die dus met hetzelfde recht een roman kan worden genoemd, de roman van de metaphysische hartstocht; maar dat wil allerminst zeggen, dat hij niet op de hoogte zou zijn van zijn materie! Men kan de antieke wereld in de toestand van gisting en ontbinding niet zo scherp individualiserend en beeldend beschrijven, als men haar niet eerst, hoe dan ook, heeft doorgedacht; men kan ook Paulus niet als een metaphysische held verbeelden zonder aan de zuiverheid van zijn geloof te hebben getwijfeld (zij het dan ook mythisch getwijfeld), wil men niet in het beeldgenre van het religieuze bidprentje vervallen. Deze Portugese en katholieke verheerlijker van de christelijke geloofsheld, d.w.z. van het wonder der fantasie, dat Nero en Lucretius versloeg na door hen voorbereid te zijn, is tegelijk ook een ketter, die in Paulus het eeuwige metaphysische verlangen wil belichamen en daardoor in veel opzichten dichter staat bij Paulus' vijand Nietzsche dan bij de kerk van Jacobus en Petrus, die haar officiële Paulus-conceptie niet in twijfel getrokken wenst te zien. Of, zoals Pascoaes het uitdrukt: ‘De lijkensmaak der romeinsche orgie sloeg op het Christendom over en gaf het dit vale en taaie, waardoor het voor Nietzsche en alle morgenvogels onverteerbaar werd.’ Het mythische latijnse denken is katholiek en ketters tegelijk; het is een lyrische verheerlijking van de christelijke impulsen, het schroomt niet de kerk een ‘hiërarchische bureaucratie’, de hemel ‘een uitvloeisel der

[p. 153]

hel’, God ‘een oneindige droom van den duivel’ te noemen; het is christelijk en anti-christelijk tegelijk, omdat zijn beelden geen rekening houden met een gestandaardiseerde, hoe dan ook logische opvatting van het Christen-zijn.

De logische mens van het Noorden kan zich die combinatie van factoren niet voorstellen, tenzij in de joviale, gemoedelijk afgeronde vorm van een Anton van Duinkerken, wiens ‘ketterij’ nooit verder gaat dan de gestelde grens; maar in het mythische denken van Pascoaes zijn katholiciteit en ketterij één, onscheidbaar. Katholiek is voor deze dichter (want hij is voor alles: dichter) de synthese en het drama van heidense beeldenrijkdom en christelijke geloofshartstocht (Pan en Jezus); omdat de synthese tevens dramatisch is, is het katholicisme hier tevens ketterij. De heidense goden zijn verslagen door de christelijke God, maar Hij kon zich niet realiseren zonder hen op te slorpen en hun beelden om te zetten tot christelijke beelden; de Paulus van Pascoaes, die de antieke wereld doortrekt, werd voorbereid door de ‘Caesar van het canaille, van de vormlooze massa der Toekomst’; hij ontmoet overal de goden van het heidendom als onttroonde machthebbers, die eens bezield waren en nu in bezielde verrotting nog voortvegeteren, in De Natura Rerum van Lucretius hun allerlaatste consequenties trekken. ‘Het Heidendom was een Feestgelag bij het geluid der pansfluiten en schalmeien, bestrooid met de rozen van het voorjaar, die het voorhoofd der gasten omkransten. Het Christendom is het Avondmaal, het lichaam en het bloed van Jezus in de gedaante van brood en wijn.’ Zo belichaamt het mythische denken een tegenstelling in beelden, die door de Noorderling ten onrechte voor symbolen worden gehouden; ten onrechte, want symbolen zijn producten van het abstraherende, logische denken, dat achteraf zijn rekening met het beeld wil vereffenen. Voor Pascoaes is het beeld primair, en de abstractie hoogstens een begeleidend verschijnsel; dier en engel zijn de twee polen van die bezieldheid, zoals Paulus wandelt tussen zijn verleden Stephanus en zijn heden Timotheüs. De historie heeft in dit boek een zeldzame plastische tegenwoordigheid, juist door het ontbreken van iedere goedkope vergelijking

[p. 154]

met het heden; het visioen van Paulus' reizen is het visioen van een verleden, dat met al zijn rhetoriek, pathetiek, herhalingen en ‘kolder’ een diepe en oorspronkelijke indruk achterlaat. Het legt bovendien de critiek niet het zwijgen op, zoals het hutspotdenken der dictatoren dat gaarne zou doen via hun politie-apparaat, maar het stimuleert de critiek om zich te verzetten, telkens weer na een beeldende overrompeling. Als zodanig vervult het zijn mythische functie zo compleet en overtuigend mogelijk; minder dan ooit geloof ik aan de apostel Paulus der Christenheid, nadat ik Pascoaes gelezen heb, en diens eigen Paulus houd ik voor ‘kolder’... zonder dit als argument tegen te willen aanvoeren; ik heb deze mythische Paulus aanvaard en zodoende, in het moment der aanvaarding, de superioriteit van dit mythische denken op andere manier aanvaard dan ik eens Ranke of Motley aanvaardde.