[p. 203]

De duivelskunstenaar
Een studie over S. Vestdijk

[p. 205]
Weiss denn der Sperling, wie's dem Storch zumute sei?
Goethe
[p. 207]

I

Waaraan herkent men het optreden van de duivelskunstenaar? Enerzijds aan de bewondering dergenen, die met open mond staan te kijken naar zijn verbijsterende prestaties; anderzijds aan de haat en het wanbegrip dergenen, die in zulke prestaties onmiddellijk het ongewone, het buitensporige ruiken en krachtens hun logica dus wel moeten concluderen, dat dáár de duivel in het spel is. Niet alleen in de middeleeuwen werd, wie aan de ene kant succes had als wonderdoener, door de andere partij (soms door dezelfde) tot de brandstapel veroordeeld wegens hekserij!

Zulk een duivelskunstenaar is S. Vestdijk, en hij heeft dus, nu hij eenmaal niet meer te ontkennen valt als ‘producent’, zijn gapende bewonderaars, maar in groter getale nog zijn haters en belagers; in beide verhoudingen is dit grootste talent na Louis Couperus (dat bovendien stellig groter is, als talent, dan Couperus) voor Nederland de duivelskunstenaar. Men is verbijsterd; sommigen verheerlijken hem, anderen verfoeien hem als de man der zwarte magie, de ‘viezerd’, die niets onaangetast laat van de heilige dingen. Het is, onder deze gezichtshoek gezien, bepaald een symbolische gebeurtenis, dat dit wonderbaarlijke talent, met op zijn minst kenmerken van het genie, moest stuiten op de incarnatie van de hollandse filistergeest, het model van kleinburgerlijke geborneerdheid D. Hans; naar ik persoonlijk heb mogen ervaren een zeer fatsoenlijk en ridderlijk man, maar dat verandert niets aan de geborneerdheid. Hans contra Vestdijk: dat is de kleinburgerlijkheid in haar meest verstarde, rhetorische en ondoordringbare gedaante tegen de kleinburgerlijkheid, die, zonder haar afkomst te kunnen of willen verloochenen, haar benauwde grenzen aan alle kanten overschrijdt, universeel wordt, uiterst subtiel en intelligent wordt, haar valse schaamte en valse zeker-

[p. 208]

heden verliest en zich openstelt voor alle invloeden der moderne cultuur. Is het dan zo wonderlijk, dat de kleinburger, die zichzelf verraden ziet in al zijn dierbaarste eigenschappen, in zijn opvoedkundige stijl schreeuwt om wraak voor de verrader, die hem in Else Böhler en Meneer Visser portretteert? Reeds daarom behoeft men de volijverige redacteur van De Avondpost, de aanbidder van Bartje en soortgelijke burgermanslectuur, niet van onridderlijke bedoelingen te verdenken; hij verdedigde zijn hachje, toen hij zijn kruistocht tegen de ‘vieze’ Vestdijk predikte, hij was fatsoenlijk, omdat hij van het duivelskunstenaarschap slechts de onfatsoenlijke kant zag... die het ongetwijfeld heeft; hij was fatsoenlijk op het allerlaagste peil van Nederlands fatsoen, dat toch nog een vorm van ‘honnêteté’ is, als men het vergelijkt met de karakterloosheid van sommige litteraten, die Vestdijk zelf heeft gequalificeerd als de ‘fatsoensrakkers’. Het profijtelijke aan de tegenstelling Hans-Vestdijk is, dat wij verder alle tussenvormen van antagonisme kunnen overslaan; hier is compleet gegeven het nest der kleinburgerlijkheid met het koekoeksei, dat een grillige en fantastische vogel erin legde.

 

Deze duivelskunstenaar heeft lang gezwegen; hij moet geleefd hebben onder een druk, waarvan men zich overigens gemakkelijk genoeg een academische voorstelling kan maken, als men ziet, welk een overvloed de meer dan dertigjarige Vestdijk in enkele jaren afscheidde. Het gevolg van dit lange zwijgen is, dat de duivelskunstenaar de indruk maakt van plotseling uit het luchtledig te zijn ontstaan en letterlijk alles te kunnen. Een dergelijke voorstelling van zaken berust op gezichtsbedrog; ook de man der zwarte magie heeft zijn leertijd, maar hij werd meester in het verborgene, hij kwam niet (of althans nauwelijks) voor den dag, eer hij ergens het zelfvertrouwen had gevonden, dat men nodig heeft om duivelskunstenaar te kunnen zijn. De geschiedenis van Vestdijks talent leest men niet in de tijdschriften der ‘jongeren’ van zijn jeugd, maar in zijn boeken zelf; een ervan heet trouwens met zoveel woorden ‘de geschiedenis van een talent’. Ruimer genomen zijn ongeveer alle boeken van Vestdijk documenten

[p. 209]

van de geschiedenis van zijn talent; zelden heeft een Nederlands auteur meer met zijn talent geleefd, omdat het talent hem redde van velerlei onzekerheid. Schrijven is altijd een vorm van zelfbevestiging, maar bij Vestdijk is het, omgekeerd, ook een zelfbevestiging van de vorm, waarin hij leefde; door met zijn talent te leven, leefde hij zijn leven nogmaals, maar nu in de vorm, die hij er als objectiverend kunstenaar aan wenste te geven. Zo overwon hij zijn ‘depressies’, zo maakte hij de ontbindingssfeer van het kleinburgerlijke, waarin zijn eerste leven zich afspeelde, tot een spel van intelligentie en subtiliteit; het is dit tweede volkomen beheerste leven en de reiniging door dit leven, die de fatsoensridders en -rakkers hem het minst vergeven. Was hij maar blijven ploeteren in de drek, zoals de naturalisten, had hij maar behoorlijk gekreten, gezwijmeld, zich verdeemoedigd, stank verspreid om de stank, zedeschandalen onthuld, zoals mevrouw Van Wijhe-Smeding, en Oxford-perspectieven laten schemeren, zoals het de zondaar na gedane arbeid betaamt: men zou hem veel hebben kwijtgescholden. Maar met het talent, met die wonderlijke mengeling van stank en poëtische verfijning, van nog-medeplichtigheid en de objectiefste onthevenheid, van ‘dionysisch’ en ‘apollinisch’, om het in Nietzsche's terminologie te zeggen, weet de filister geen raad; hij kan slechts radeloos zijn fatsoen mobiliseren, de jeugd aanraden oog- en oorkleppen aan te schaffen en bij de dominee of de pastoor aankloppen om een deugdelijk bezweringsmiddel tegen de duivelskunstenaar met zijn retorten, de indiscrete en toch glimlachend onaandoenlijke.