[p. 275]

Homerus en wij

Ilias en Odyssee, Vertaling van Dr Aegidius W. Timmerman

 

Er worden, zelfs in een land als Nederland, zoveel klassieken vertaald, dat men zich wel eens afvraagt, in hoeverre die vertalingen aan een ‘gevoelde behoefte’ beantwoorden. De Nederlandse vertalingen van Dante b.v. zijn legio; maar welke Nederlander (die bovendien dan waarschijnlijk nog geen Italiaans kent, want anders zou hij Dante wel in het origineel lezen!) is in staat om de middeleeuwse dichter werkelijk te verstaan? Niet alleen, dat men daarvoor een zekere mate van kennis van de middeleeuwse historie, van de politiek en de scholastiek nodig heeft; maar het is ook problematisch, of de schoonheid van de Goddelijke Comedie, zelfs bij een behoorlijke ondergrond van kennis, werkelijk anders dan in uitzonderingsgevallen tot de moderne lezer kan doordringen. Ik zou zelfs zo ondeugend willen zijn om te veronderstellen, dat er Nederlandse (en buitenlandse) vertalers zijn geweest, die Dante correct en zelfs poëtisch vertaald hebben zonder hem te hebben ‘begrepen’; dit laatste woord niet in de verstandelijke, maar in de algemeenste zin bedoeld. En toch kan een vertaling in zekere omstandigheden een voortreffelijke schakel zijn; alles hangt van het gebruik af.

Nemen wij een schrijver van een der ‘dode talen’, b.v. Homerus, dan is de toestand eigenlijk nog iets absurder; hier bestaat n.l. een conflict tussen origineel en vertaling, dat het juiste gebruik van beide ernstig belemmert. Talloze jongelieden verlaten jaarlijks de gymnasia met een einddiploma in de zak, waarop vermeld staat, dat zij voldoende hebben behaald voor Grieks; over de onvoldoenden, die niettemin geen beletsel bleken voor een gunstig resultaat van het eindexamen, zal ik kiesheidshalve zwijgen en aannemen, dat de voldoendes voor Grieks in de meerderheid zijn. Deze jongelieden hebben enkele jaren regelmatig een belangrijk deel van hun tijd door-

[p. 276]

gebracht met het lezen, of exacter gezegd: vertalen van Homerus; maar hebben zij eenmaal het gymnasium achter de rug, dan verkopen zij de edities van Van Leeuwen-Mendes da Costa of Cauer vaak zo spoedig mogelijk voor ieder aanvaardbaar tweedehands bod.

Hebben zij meer piëteit tegenover de man van het ‘menin aeide thea’, dan bewaren zij hun editie, zetten haar omgekeerd in de kast en vergeten haar binnen de tijd van een of twee weken compleet. Tien jaar later, als zij pas getrouwd zijn en hun eerste grote schoonmaak moeten ondergaan, stuit hun echtgenote op het, nog steeds omgekeerd in de kast staande, want altijd in die positie meeverhuisde werk in twee delen; zij vertoont het verbaasd den gemaal, die juist in een roman van Arthur van Schendel verdiept is, en deze, enigszins geïrriteerd en ook wat beschaamd over zijn verwaarloosde relatie tot de grote dichter, waarover hij tegenover H.B.S.-leerlingen altijd geducht heeft opgesneden, neemt Homerus wrevelig ter hand, bladert er in en constateert, dat hij zijn Grieks volkomen vergeten is. Hij weet nog enige epitheta ornantia te vertalen, hij herinnert zich hier en daar een ‘herkos odontoon’, dat hij naar analogie van Vosmaer braaf met ‘wal uwer tanden’ placht te verdietsen, maar strandt verder onvermijdelijk op de vijfde regel van het eerste boek. Vervolgens begeeft hij zich, nog wat wrevelig, maar ook een weinig tevreden over de herkenning van dat ‘herkos odontoon’ naar de sociëteit en houdt daar een vurig pleidooi voor de beschavende invloed der klassieke opleiding.

Deze historie, hoe raillerend zij hier verteld moge zijn, is verre van een uitzonderlijke historie. Het lichtelijk absurde feit ligt voor ons, dat de klassieke opleiding, die het lezen van Homerus als één harer fundamenten beschouwt, in (laat ons laag schatten) 90 procent van de gevallen tengevolge heeft, dat haar adepten Homerus later niet meer kunnen lezen (ook al zouden zij willen)... tenzij in vertalingen!

Dat is één; maar er is meer. Ik voerde hierboven het problematische nut van vertalingen aan; welnu, in het geval-Homerus doet zich vaak de zonderlinge bij-omstandigheid voor, dat de philologische (en krachtens de eisen van het eindexa-

[p. 277]

men noodzakelijke) muggenzifterij, waarmee men de gymnasiale jeugd Homerus heeft laten benaderen, alle werkelijke begrip voor de dichter buiten de deur heeft gehouden, alle belangstelling heeft gedood en dus alle nog mogelijke kansen op een persoonlijke relatie tot Homerus heeft weggenomen. Zelfs zijn er classici geweest (of zij er nog zijn, weet ik niet, maar ik vermoed het met grote kracht), die de gymnasiast wilden wijsmaken, dat het lezen in vertalingen van deze schrijver slechts goed was voor zulke minderwaardigen als H.B.S.-leerlingen; wat voor de gymnasiast dan wel deugde, is enigszins onduidelijk, aangezien het moeilijke idioom hem tot zijn laatste gymnasiumuren belet zijn aandacht op de tekst en de Homerische gedachtenwereld te concentreren. De classici hebben met name dit goed te maken, dat zij ons een onzinnige en hybridische afkeer van vertalingen hebben ingeblazen, die op niets anders berust dan een ongemotiveerde overschatting van het Griekse taaleigen, want als de vertaling ergens van dienst kan zijn dan is het hier.

In plaats van dat het klassieke onderwijs in de lectuur van Homerus in het oorspronkelijk een goede voorbereiding tracht te zijn voor de latere lectuur van Homerus in vertaling, heeft men er doorgaans in volhard aan de hersenschim van een volleerd Griekje met een compleet Grieks taalvermogen de voorkeur te geven boven de nuchtere realiteit; men heeft steeds verzuimd zich er afdoende rekenschap van te geven, dat het Grieks (en Latijn) essentieel van de moderne talen verschilt, omdat het niet meer gesproken wordt, en dat daaruit ook volgt een volkomen andere instelling van de leerling tot de schrijver, die hij moet ‘lezen’. Zo komt het, dat Homerus één der steunpilaren van het gymnasium en tevens een cauchemar van de gemiddelde gymnasiast geworden is, omdat de philologie hoogtij vierde, waar de cultuurhistorische en aesthetische interpretatie het had moeten doen. Zulk een interpretatie behoeft volstrekt geen aanleiding te geven (zoals verschillende classici mij zullen tegenwerpen) tot oppervlakkigheid; integendeel, juist de philologische muggenzifterij kweekt die oppervlakkigheid, op een geheel andere wijze weliswaar dan de philologen vermoeden, maar daarom niet minder fu-

[p. 278]

nest; zij kweekt mensen, die op een even spoedig vergeten als aangeleerde kennis van een weinig ingestampte Homeruswoordjes later in de maatschappij hun vooroordeel omtrent de ‘klassieke opleiding’ zullen baseren. Had men deze mensen minder akribie in het woordenleren en meer belangstelling voor psychologische problemen als bijvoorbeeld de Homerische opvatting omtrent de ‘ziel’ en het ‘noodlot’ bijgebracht, zij zouden minder oppervlakkig de voorrang der klassieke opleiding hebben verdedigd dan zij thans doen! Alles hangt hier af van de doelstelling; waarop wil men het onderwijs richten, op het vooroordeel of op het oordeel?

Juist het voorbereiden van de gemiddelde gymnasiast (die geen klassieke letteren gaat studeren en dus geen philologisch waterhoofd van node heeft) tot het zonder de gewone oppervlakkigheid lezen van een vertaling, door hem aan de hand van het Griekse idioom tot de structuur van het epos en de cultuurwereld der Homerische Grieken in te leiden, zou de klassieke opvoeding weer zin geven. Het is onwaar, dat een vertaling ‘voor iedereen’ is. Een vertaling is vaak een monstruositeit in de handen van hen, die nooit hebben nagedacht (gedwongen waren na te denken) over de nuanceverschillen van het Griekse en het Nederlandse taaleigen. Dit nuanceverschil brengt men iemand niet bij door hem domweg verba te laten vervoegen noch door hem anecdotes te vertellen over Penelope en de vrijers; de nuance ondergaat alleen hij, die men in de geest van een cultuur heeft ingewijd. Een voorbeeld. Door de gymnasiast, naar aanleiding van verschillende plaatsen bij Homerus een verklaring te geven van de overeenkomst en het verschil, die er bestaan tussen de beide Homerische woorden voor ziel (‘thymos’ en ‘psyche’), die wijzen op een totaal van de onze verschillende opvatting van het zieleleven, leidt men hem in tot het buitengewoon belangrijke besef van de mogelijkheid van nuanceverschillen, die onze cultuur niet kent, met andere woorden: men geeft hem een voorlopig inzicht in de betrekkelijke waarde van alle cultuursymboliek. De geboren philoloog werpt mij waarschijnlijk weer tegen, dat de wetenschap zelf het over die verklaring nog niet eens is, of dat de gemiddelde gymnasiast zulke finesses

[p. 279]

niet begrijpen kan, of, nogmaals, dat de oppervlakkigheid door zulke hypotheses in de hand wordt gewerkt. Ik loochen dit; vooreerst is de wetenschappelijke en absolute zekerheid een fictie, die aan geen realiteit beantwoordt, vervolgens begrijpt de gymnasiast soms meer dan de leraar, en tenslotte, wat de oppervlakkigheid betreft, geen oppervlakte is zo dor als de diepzinnigheid der ‘onomstotelijk vaststaande feiten’. Of men oppervlakkigheid kweekt, ja dan neen, hangt zuiver en alleen af van de wijze waarop men deze problemen aan de jeugd voorlegt; een dosis oppervlakkigheid is bovendien voor iedere jeugd zeer gewenst, want een diepzinnige jeugd lijkt mij een contradictio in terminis.

Mijn pleidooi geldt dus niet het serveren van Homerus met een cultuursausje en evenmin het aanprijzen van Homerus als een eeuwige, onvergankelijke etc. waarde, maar uitsluitend een reële opvatting van klassiek litteratuuronderwijs, opdat het tot iets diene. Niet tot ‘practisch nut’ alweer, maar tot vermeerdering van inzicht. Respect voor de vertaling en inleiding tot de vertaling door middel van het taaleigen, maar zonder dwaze verafgoding van het taaleigen, zijn daarvoor eerste vereisten.

De klassieke opvoeding heeft, juist door haar practische ‘nutteloosheid’, ongeëvenaarde mogelijkheden; o.a. biedt zij een overvloed van beschikbare tijd voor onpractische spirituele oefeningen. Daarvan moet men meer gebruik maken dan gewoonlijk geschiedt; want wat ik hier over het lezen van Homerus heb gezegd, zou ik kunnen uitbreiden tot een algemeen betoog over de waarde der klassieke opvoeding.

 

Het gebruikelijke standpunt ten opzichte van de vertaling maakt het dikwijls onmogelijk tot een werkelijke inleiding en voorbereiding tot lectuur te geraken. De vraag, die hierop aan de orde is, kan niet onverwacht komen: is Homerus dit voorbereidend werk waard? Is het niet beter, hem aan de philologen over te laten en hem als examenstof voor een bepaalde, misschien ook zeer nuttige, training der memorie te reserveren? Bestaat er überhaupt een levende Homerus? Ik wil die vraag met een positief ja beantwoorden, maar niet dan na de

[p. 280]

motieven voor het jawoord duidelijk te hebben omschreven. Hiermee kom ik vanzelf terecht op de vertaling van Ilias en Odyssee van dr Aegidius W. Timmerman, die het uitgangspunt van deze beschouwing is geweest.

Dr Timmerman immers gaat, blijkens de woordkeuze van en de aantekeningen bij zijn vertaling, uit van de grondgedachte, dat men Homerus tot de moderne mens moet brengen. In beginsel ben ik dat geheel met hem eens, zoals uit mijn algemene bespiegeling volgt; in de uitwerking van het principe kan ik echter vaak niet met hem meegaan. De commentaren van dr Timmerman zijn dikwijls zo overdreven populair, dat daaruit alleen al duidelijk naar voren komt, met welke lezers hij rekening wenst te houden. Hij tekent b.v. aan, als hij iets over de maat van het epos vertelt: ‘De naam van het vers is hexameter. Men leze vooral niet: hexamééter.’ Zulk een voorbeeld is karakteristiek voor de mentaliteit van deze vertaler. Tot welke lezer richt hij zich eigenlijk? Tot de schooljongen? Tot de man zonder enige kennis van zaken, die toch Homerus wil genieten? Het lijkt mij volkomen hopeloos bij deze personen met een Homerusvertaling aan te komen zetten. Hoe het ook zij, dergelijke vermaningen wijzen er op, dat dr Timmerman een geheel andere opvatting heeft van het publiek, dat Homerus zou kunnen en willen lezen dan ik. Ik geloof niet aan een publiek, dat zich op Homerus werpt en er tevens belang bij heeft over de uitspraak van ‘hexameter’ vermaand te worden. Zij, die de vertaling van dr Timmerman met genoegen en voordeel zullen gebruiken, zullen misschien in hoofdzaak juist de klassiek-ontwikkelden zijn, maar in ieder geval zij, die voldoende de nuance hebben leren verstaan, om van een vertaling te profiteren.

Een absolute waarde voor de dichter Homerus geven kan niemand. Het is ronduit belachelijk, zoals sommige classici Ilias en Odyssee tegenover de jeugd trachten aan te prijzen als het schoonste ooit ter wereld geschapen; niet alleen, dat de jeugd zulke zinneloze exclamaties terecht niet gelooft, maar zij verliest daardoor ook (wat erger is) alle geloof in de mogelijkheid van een waarde überhaupt. Het is een fundamentele dwaling te menen, dat Homerus als de ‘Grote Dichter’ da-

[p. 281]

delijk spreekt van mens tot mens; en het is de fout van dr Timmerman, dat hij door de veel te gemoedelijke, babbelende aantekeningen bij zijn vertaling die illusie in stand helpt houden. Men moet juist uitgaan van het onloochenbare feit, dat tussen Homerus en ons eeuwen liggen; eeuwen, die de mens andere goden hebben verschaft dan de Olympiërs, andere terminologie dan Odysseus, andere tendenties in de moraal dan Achilles en Hektor. Dr Timmerman geeft wel toe, dat men Homerus niet met b.v. Christelijke maatstaven moet meten, maar hij stelt daartegenover de verheerlijking van de dichter, alsof daardoor plotseling de eeuwen overbrugd werden.

Nu is het natuurlijk voortreffelijk om in de Ilias en de Odyssee de z.g. ‘algemeen-menselijke’ dingen: de aesthetische methode, de eigenaardigheden van de stijl, de psychologie der figuren, de scherpe tegenstellingen van de karakters, etc. etc. op te sporen en daar de lezer op attent te maken; en dr Timmerman heeft er zich op toegelegd daar in zijn huiselijke aantekeningen veel werk van te maken. Maar ook dat is nog niet voldoende om de uitzonderlijke waarde van Homerus voor ons te motiveren. Niet het ‘algemeen-menselijke’ en het dichterlijke maken Homerus zo buitengewoon belangrijk, maar juist de omstandigheid, dat hier een wereldconceptie voor ons ligt, die op bijna alle essentiële punten van de onze afwijkt. Het anthropomorphe veelgodendom, de verhouding van die goden tot de sterfelijken, de ethiek, die daaruit voortvloeit: dat alles en zoveel meer, vormt samen een complete wereldconceptie, waarin de betrekking tussen het individu en het ‘heelal’ volkomen anders is verantwoord dan in de onze. De Homerische Griek is een wezen, dat, begiftigd met overeenkomstige physieke functies en karaktereigenschappen, zich van onze culturele waardebepalingen niets aantrekt en kennelijk geen notie heeft van wat de gemiddelde Europeaan voorkomt cultuur te zijn; hij is in dit opzicht veel duidelijker een culturele antipode dan b.v. de mens van het Hellenisme. Hoe meer men zich in de gedragingen van Achilles en Odysseus verdiept, hoe duidelijker dat wordt.

Het is juist hierin, dat ik de ‘opvoedende’ waarde van Homerus zie, omdat niets opvoedender werkt dan het eigen cul-

[p. 282]

tuurbeeld betrekkelijk te zien worden door kennismaking met een ander; maar juist dit moffelt men regelmatig weg, om hoog op te kunnen geven van het ‘algemeen-menselijke’ van Odysseus' optreden tegenover Nausikaä of het onvergelijkelijk poëtische der Homerische vergelijkingen. Ik beweer niet, dat men die factoren uit het oog moet verliezen; maar ik beweer wel, dat niet daarin speciaal de betekenis van Homerus voor ons moet worden gezocht! Iedere moderne goede roman, ieder hedendaags goed gedicht staan in dit opzicht dichter bij de lezer van thans; men heeft Homerus waarachtig niet als gymnasiale leerstof nodig om iemand die algemeen-menselijkheid en die schoonheid te leren beseffen. Maar waar vindt men een beter complex van levensverrichtingen om duidelijk te maken hoe toevallig onze West-Europese cultuurnormen zijn, dan in Ilias en Odyssee? Hier ligt een zee van voorbeelden, waarmee men de moderne mens van zijn beperkte blik kan helpen genezen, door hem, in de gestalte van de Homerische wezens van vlees en bloed, het tegendeel te geven van zijn eigen civilisatie!

Maar daarvoor is nodig, dat men minder sentimenteel doet tegenover de Grote Dichter en b.v. om te beginnen ronduit erkent, dat hij allerminst poëzie heeft willen schrijven voor onze tijdschriften... en dat hij pas in de interpretatie zijn volle waarde krijgt. Op dit punt schieten de commentaren van dr Timmerman, die overigens zeker hun betekenis hebben als toelichtingen van de tekst, tekort, omdat deze vertaler een dichter wil populariseren, en niet een cultuur interpreteren.

Het spreekt vanzelf, dat ik de vertaling van dr Timmerman hier niet bespreek als deskundige. Ik heb haar gelezen als lezer, meer niet, en als zodanig lijkt zij mij bijzonder goed, zelfs vaak bijzonder helder en zakelijk en zeker nergens gewild verheven of archaïserend. Wel wil dr Timmerman ook in de vertaling, evenals in de aantekeningen, graag extra populair, tegenwoordige-tijd-achtig effect sorteren, weshalve hem de modernste woorden nog niet modern genoeg zijn. (Men vergelijke zijn methode met die van Boutens.) ‘Geblèr’, ‘sopraan’, ‘solodansen’, ‘concureeren’, ‘enthousiasme’, ‘coleratouren’, ‘notabene’ zijn uitdrukkingen, waarmee hij herhaal-

[p. 283]

delijk werkt. Daardoor wordt de Nederlandse tekst (en dit lijkt mij een juist principe) zeker niet op een eerbiedige afstand van de lezer gebracht! Het is echter een quaestie van smaak, of men deze methode speciaal de ware acht; maar zeker is, dat men aan het geheel veel pleizier beleeft. ‘Wanneer men den klassieken toon denkt te kunnen weergeven door van Apolloon in plaats van Apollo en van Odusseus in plaats van Odysseus te spreken, dan heeft men het mis. Door het klatergoud wordt men niet voornaam’, zegt dr Timmerman terecht in zijn voorwoord tot de Ilias. In menig opzicht lijkt mij dan ook dit omvangrijke werk een grote vooruitgang op Vosmaers noodzakelijkerwijze verouderde vertaling, die bovendien het gevaar meebracht van geleidelijk aan zich in het Nederlands vasthechtende taalcliché's.

De aantekeningen bij ieder boek maken het gemakkelijk een overzicht over de stof te krijgen; ze zijn als zodanig juist aangebracht en, onder voorbehoud van hetgeen ik over de geest dier aantekeningen in het algemeen gezegd heb, acht ik ze van veel belang voor een doelmatig gebruik van de vertaling.

In hoeveel opzichten ik dus ook het standpunt van dr Timmerman bestrijd, in één opzicht (en in dit geval wel het belangrijkste) wens ik hem geluk: zijn levenswerk maakt het mogelijk, Homerus van nabij te leren kennen, voor Nederlanders van de twintigste eeuw. Welke Nederlanders dat zullen zijn? Waarschijnlijk niet de lieden, die verkeerdelijk de ‘hexamééter’ hanteren; maar dat zal o.m. uit de verkoop wel blijken.