[p. 311]

Friedrich Nietzsche
1844-1934

Vijftien October j.l. voor 90 jaar (dus in 1844) werd Friedrich Nietzsche te Röcken geboren. Het is een merkwaardige gedachte, dat de man, die ongetwijfeld het allerdiepst de mens onder zijn civilisatielaag heeft gepeild, nog als grijsaard in ons midden had kunnen zijn; dat hij de wereldoorlog had kunnen beleven, het Verdrag van Versailles en de daarop volgende beroeringen in Europa had kunnen meemaken, en tenslotte nog met eigen ogen de gebeurtenissen van 1933 in Duitsland had kunnen aanschouwen... gebeurtenissen, die door sommige instanties met zijn naam worden gedekt, als waren zij niet in strijd met het gehele wezen van deze ‘goede Europeaan’, bestrijder van de rassenpsychose, gedrenkt in de Franse cultuur van Diderot en Stendhal en prediker van een ‘onverbiddelijke, grondige en fundamentele argwaan jegens zichzelf’.

Het is goed, dat Nietzsche in 1889, na een heroïsch leven van uiterste geestelijke spanning, gebroken is door iets, dat men met een grove term krankzinnigheid pleegt te noemen. Er zijn personen, die dat tegen de denker Nietzsche hebben willen uitspelen, als zou de waarde van zijn ideeënwereld worden besmet door deze val in de waanzin. Voor mij liggen de dingen anders; dat een luciditeit als die van Nietzsche, in de laatste geschriften als Götzendämmerung, Der Antichrist en Ecce Homo reeds zo duidelijk op de rand van de vernietiging en toch zo volkomen intellectueel verantwoord, op een zeker ogenblik in haar absolute tegendeel moet verkeren, pleit juist voor de volstrektheid, waarmee Nietzsche zich aan zijn problemen heeft gegeven. Men zou niets minder wensen dan dat deze Dionysos-profeet langzamerhand ‘afgetakeld’ ware; deze ineenstorting, deze katastrophe als eind van een aan de intelligentie gewijd bestaan, is het einde, dat bij de mens Nietzsche past. Hij is ‘in de vaart’ weggenomen en heeft nog een

[p. 312]

tiental jaren met de wereld gespeeld als een kind, tot hij, in 1900, ook volgens de Burgerlijke Stand stierf. Zo is hem ook bespaard gebleven wat hem zonder twijfel een ergernis der ergernissen zou zijn geweest: de usurpatie van zijn woorden en denkbeelden door volksmenners, die zijn woorden via bloemlezingen wisten te verdraaien en zijn denkbeelden door eigen onmacht tot denken als caricatuur onder de massa brachten.

Men ziet reeds aan de bekende buste van de beeldhouwer Klinger, die Nietzsche heeft geportretteerd met een dikke neus en arrogante ogen, waar het misverstand omtrent deze persoonlijkheid schuilt: men heeft hem opgevat, zoals hij zelf eens gezegd heeft, ‘als een aanhangsel van zijn misleidende snor’, d.w.z. als een profeet van de ‘blonde Bestie’ en de animale instincten. Men moet echter al een bijzonder slecht psycholoog zijn en niets afweten van het leven van Nietzsche, om aan een dergelijke conceptie van zijn wezen te kunnen geloven. Alles wat Nietzsche geschreven heeft, ook het werk, waarin hij zich uitspreekt in woorden die aanleiding zouden kunnen geven tot het groteske misverstand van de ‘Uebermensch’ als krachtproleet, Der Wille zur Macht, is één pleidooi voor de menselijke waardigheid, voor een ‘leven in de geest’, maar los van de oude leuzen en de dorre conventies, die de geest dreigen te verstikken.

Het kan zijn, dat dit standpunt in Nederland eigenlijk vanzelfsprekend is. Wij zijn niet geïnteresseerd bij een rassenmonopolie, dat zijn voornaamste steunpilaar vindt in de autoriteit van een Julius Streicher; en wij komen dus ook minder gemakkelijk in de verleiding om de ‘Umwertung aller Werte’, die zich in Nietzsche's werk heeft voltrokken, nogmaals terug ‘umzuwerten’ tot een bedrieglijk als ‘Herrenmoral’ nagebootste ‘Sklavenmoral’. Toch schijnt ook ten onzent het misverstand, dat men in Nietzsche een voorloper moet zien van de rassenpsychose, die thans overal in Europa (en zelfs met behulp van de ‘wetenschap’) aanspraak maakt op een gehoor, de kop op te steken.

Op de Studieconferentie van de Vrijzinnig-Democratische Bond heeft b.v. prof. Kohnstamm de 14e October gesproken over de geestelijke gevaren van het nationaal-socialisme. Vol-

[p. 313]

gens het krantenverslag heeft de heer Kohnstamm in deze lezing gezegd, dat hij de oorsprong van het nationaal-socialisme zoekt in Nietzsche en Klages. Ik citeer hier het desbetreffende deel van het verslag:

‘Spr. behoort tot hen, die uit een schoonen droom omtrent de harmonische ontwikkeling der menschheid door het opkomende communisme, fascisme en nationaal-socialisme wreed zijn gewekt. Reeds in 1917 heeft hij met klem gewaarschuwd, dat de oorlog en zijn naweeën de democratie en haar idealen zeer ernstig in gevaar moesten brengen. Toch zou hij toen de vrees overdreven hebben genoemd als iemand geschetst zou hebben, wat sedert werkelijkheid is geworden: de opheffing van de idee van de rechtsstaat in een groot deel van Europa, de propaganda van zulke on-Nederlandsche gedachten zelfs in Nederland. Het nat.-socialisme is een wereldbeschouwing, die het leven bewust wil terugdringen naar het instinctieve niveau, die den “geest” en zijn dragers als de diepste vijanden van de vitale energie ziet, die in ras, bloed, bodem, gesymboliseerd zijn. Terecht noemen zijn leiders zich geesteskinderen van Nietzsche en Klages. Volkomen consequent stelt het alle massasentimenten en emoties in zijn dienst; het rekent in ruime mate met de agressieve instincten van den natuurlijken mensch.’

Het citaat spreekt over Nietzsche en Klages; ik wil Klages hier terzijde laten, omdat het onjuist is Klages en Nietzsche op één lijn te stellen; wat van Klages wellicht met enig recht kan worden gezegd, geldt daarom nog niet voor Nietzsche. Beperken wij ons in dit verband dus tot Nietzsche. Wat prof. Kohnstamm hier beweert over ‘ras, bloed en bodem’ geeft het misverstand zeer helder weer. Men meent in kringen als die, waarin prof. Kohnstamm verkeert, dat Nietzsche door de Christelijke moraal en de hiërarchie van de negentiende-eeuwse civilisatie te bestrijden een pleidooi heeft willen leveren voor de dogma's van het nationaal-socialisme; en men meent dus tevens te mogen aannemen, dat de leiders van het nationaal-socialisme zich terecht geesteskinderen van Nietzsche noemen.

Men moet hiertegenover in de eerste plaats opmerken, dat

[p. 314]

Nietzsche steeds met de meeste nadruk heeft verkondigd, dat het ‘populaire’ rassenprobleem in Europa op zwendel berust; en Oswald Spengler betoont zich in dit opzicht een waardig leerling van zijn bewonderde meester als hij in zijn Jahre der Entscheidung zegt, dat wie te veel over ras praat, in het geheel geen ras heeft. Nietzsche zag de vermenging der rassen in dit kleine werelddeel, hij voorzag tevens (dientengevolge!) de eenwording van Europa en hij bestreed daarom met al de felheid, die hem eigen was, de ‘Kleinstaaterei’, zoals die door Bismarcks ‘Realpolitik’ werd bevorderd. Als er bij Nietzsche dus van ras sprake is, dan veronderstelt dit ras de versmelting der rassen in een verenigd Europa: alleen uit de Europese massamens kan de Uebermensch geboren worden. Ras is voor Nietzsche, in flagrante tegenstelling dus tot de theorieën van het Duitse nationaal-socialisme, een waarde-kenmerk van de ‘Herrenmoral’, niet de verheffing van het ene deel van Europa boven het andere of zelfs maar de onderscheiding van het ene deel van het andere op grond van een of andere uit de grond gestampte afstammingsleer.

Wat Nietzsche speciaal van het Duitse ‘bloed’ dacht, is bekend genoeg, al schijnt prof. Kohnstamm daarvan niet op de hoogte te zijn. Een citaat uit een brief van Nietzsche aan zijn vriend Franz Overbeck is in dit opzicht afdoende; over de Duitsers zegt hij in deze brief het volgende:

‘Diese unverantwortliche Rasse, die alle grossen Malheurs der Kultur auf dem Gewissen hat und in allen entscheidenden Momenten der Geschichte etwas “andres” im Kopfe hatte (die Reformation zur Zeit der Renaissance; Kantische Philosophie, als eben eine wissenschaftliche Denkweise in England und Frankreich mit Mühe erreicht war; “Freiheitskriege” beim Erscheinen Napoleons, des einzigen, der bisher stark genug war, aus Europa eine politische und wirtschaftliche Einheit zu bilden) hat heute “das Reich”, diese Rekrudeszenz der Kleinstaaterei und des Kulturatomismus, im Kopfe, in einem Augenblicke, wo die grosse Wertfrage zum ersten mal gestellt wird.’

Men mag nu over de juistheid van deze uitlating denken zoals men wil (zij is slechts één willekeurig voorbeeld uit vele van

[p. 315]

Nietzsche's verhouding tot Duitsland!); in ieder geval getuigt het toch van weinig inzicht om de schrijver van deze brief tot de vader van het nationaal-socialisme te promoveren!

Typerend voor Nietzsche's standpunt inzake het rassenvraagstuk is ook zijn opvatting van het Jodenvraagstuk. Nietzsche heeft steeds in scherpe oppositie gestaan tegen de antisemieten, die in zijn dagen evengoed de trom roerden als thans, zij het dan ook in minder plebejische bewoordingen; Nietzsche's zwager, dr Bernhard Förster, had b.v. een actief aandeel in de antisemietische propaganda. Hoewel men Nietzsche allerminst een philosemiet kan noemen (hij heeft sentimentaliteit tegenover de Joden altijd verworpen), is hij een bewonderaar van het Jodendom, voorzover het zijn vitaliteit heeft bewezen; waar de Jood echter samenvalt met de toneelspeler in de ruimste zin des woords, analyseert hij hem als de speciale representant der Europese decadentie; Nietzsche was daarom de aangewezen man om het Jodenprobleem scherp te stellen; hij weet de Jood te waarderen zonder hem te overschatten als de culturele bemiddelaar tussen de Europese naties en erkent daarmee de grote betekenis van het Jodendom voor de eenwording van Europa; hij ziet echter tevens helder de grenzen en gevaren van dat bemiddelaarschap en is nooit de dupe geworden van het Joodse aanpassingsvermogen, dat vaak de schijn aanneemt van originaliteit, terwijl het eigenlijk op culturele ‘mimicry’ berust.

Men behoeft het met Nietzsche's appreciatie van het Jodendom volstrekt niet eens te zijn; maar men moet zeker zijn analyse van het Jodenvraagstuk bewonderen als een poging tot verheldering van altijd door partijbelangen vertroebelde quaesties. Rassenbelang heeft bij Nietzsche ook op dit punt nooit voorgezeten; en over de antisemieten, ‘welche heute (1886 M.t.B.) ihre Augen christlich-arisch-biedermännisch verdrehn und durch einen jede Geduld erschöpfenden Missbrauch des wohlfeilsten Agitationsmittels, der moralischen Attitüde, alle Hornvieh-Elemente des Volkes aufzuregen suchen’ (Zur Genealogie der Moral), heeft hij op tal van plaatsen zonder enige dubbelzinnigheid geoordeeld. Voor de opvattingen van prof. Kohnstamm pleit ook dat allerminst!

[p. 316]

Het is hier niet de plaats en het moment om de figuur Nietzsche te schetsen in zijn niet te overschatten betekenis voor de Europese cultuur, evenmin om na te gaan in hoeverre de denkbeelden van Nietzsche wellicht aanleiding kunnen geven tot misverstand en interpretatie door ‘belanghebbenden’. Als alle auteurs met een persoonlijke, aphoristische stijl heeft Nietzsche zichzelf tegengesproken; het kost geen moeite hem op paradoxen te betrappen, al is het dan nog de vraag, of de paradox niet meer wijsheid bevat dan de perfecte sluitrede. Maar één ding heb ik hier met bijzondere nadruk naar voren willen brengen: dat Nietzsche, de ‘goede Europeaan’, blijkens zijn gehele persoonlijkheid en blijkens de geest van zijn werken, aan de theorieën van het Duitse nationaal-socialisme part noch deel heeft. Dat men hem als voorloper heeft geannexeerd is een zaak, die men niet moet behandelen bij het hoofdstuk ‘Nietzsche’, maar bij het hoofdstuk ‘Nietzschevergoding’.