[p. 424]

Henri Bruning en het ‘geloof’

Henri Bruning: Verworpen Christendom

Het laatste boek van Henri Bruning, Verworpen Christendom, is een punt van de driehoek, waarvan de twee andere punten heten Verscheurde Christenheid van Anton van Duinkerken en Van Oude en Nieuwe Christenen van schrijver dezer kroniek. Men kan het Christendom van deze tijd misschien ook voorstellen door een vier-, vijf- of X-hoek, maar om een dergelijke volledigheid van boeken en hoeken gaat het in dit opstel niet; drie hoeken zijn trouwens genoeg om dit Christendom te bepalen, voorzover het problematisch is. Om het beeld nog even vast te houden: men kan het punt Henri Bruning zowel verbinden met het punt Van Duinkerken (door de lijn ‘geloof’) als met het punt Ter Braak (door de lijn ‘discipline’); de punten Van Duinkerken en Ter Braak kan men eveneens verbinden door de lijn ‘democratie’. Men krijgt dan een figuur, die er als volgt uit ziet:



illustratie

(Als men wil kan men uit deze gewaagde mathematische figuur ook nog de conclusie trekken, dat Ter Braak het meest ‘links’ staat, Van Duinkerken het meest ‘rechts’ en Bruning het dichtst bij de ‘hemel’, maar dit is een gratis toegift.)

Het Christendom, vertegenwoordigd door de drie standpun-

[p. 425]

ten, wordt dus een probleem van drie woorden (subs. begrippen, maar over het begrip hieronder meer): discipline, geloof en democratie, die in de driehoek een systeem van onderlinge betrekkingen aangeven. Bruning en Ter Braak ‘delen’ het woord discipline, d.w.z. zij erkennen beide (Bruning met reserves, die straks ter sprake komen), dat men het Christendom beschouwen kan als een leer, die de gedragingen der mensen heeft beïnvloed, en die men als zodanig zuiver psychologisch kan interpreteren. Voor Ter Braak, de ongelovige, heeft de leer afgedaan, zodra blijkt, dat de discipline sterker is dan die leer; alle geloofswaarheden worden voor hem paradoxen en de taak der laatste Christenen bestaat voor hem hierin, dat zij de opperparadox van een zichzelf in dogmatische ledigheid verwerkelijkend Christendom aandurven, zonder uitvluchten en zonder omwegen. Deze verhouding tot het bestaan noemt hij democratie (de democratie van Niemand, naar analogie van Odysseus' list ten overstaan van de barbaarse cycloop Polyphemus); voorzover democratie een bepaalde gedragslijn betekent in het maatschappelijk leven, b.v. tegenover fascisme en nationaal-socialisme, nadert hij derhalve Anton van Duinkerken, met wiens ‘geloof’ hij overigens niets uitstaande heeft, want het woord ‘geloof’ delen slechts Van Duinkerken en Bruning, de humanistische democraat en de man van de club Verdinaso; voor zover dit geloof hun zekere gedragingen voorschrijft (naar de mis gaan, biechten etc.), hebben zij weer gemeenschappelijke belangen tegenover Ter Braak. Echter: uit het feit, dat het ‘geloof’ in het punt Henri Bruning de ‘discipline’ snijdt (dat hoogst-ketterse artikel, waarvan Van Duinkerken gruwt, omdat het een negatie van de kerkelijke autoriteit inhoudt), blijkt weer, dat ‘geloven’ voor Bruning wel hetzelfde betekent als voor Van Duinkerken,... maar tegelijk iets totaal anders! Het ‘geloof’ van Bruning kan b.v. nooit de ‘democratie’ snijden, zonder dat Bruning Van Duinkerken wordt (hetgeen als een psychologische onmogelijkheid moet worden beschouwd) of zonder dat Bruning Ter Braak wordt (waarvoor hij van zijn ‘geloof’ afstand zou moeten doen); daaruit volgt dus, dat dit ‘geloof’ van Bruning een spanning is tussen twee polen: het jezuïetische, au fond opti-

[p. 426]

mistische en gemakkelijke ‘geloof’ van Van Duinkerken en het ketterse ‘ongeloof’ van Ter Braak. Die spanning noemt hij zelf, reeds in de titel van zijn boek, ‘verworpen Christendom’; in de sfeer van het maatschappelijk leven leidt die spanning tot een instinctieve voorkeur voor een soort edel-fascisme, dat met het plebejische nationaal-socialisme van de N.S.B. hoegenaamd niets gemeen heeft, en voor de ‘echte’ fascist Mussolini van wie Bruning in zijn Subjectieve Normen een krampachtig naar het heroïsche vertekend portret leverde. Even zeker als het jezuïetische Christendom van Van Duinkerken in het maatschappelijke humanistisch en democratisch moet zijn, loopt het verworpen Christendom van Bruning uit op fascisme; alleen verloochent zich de tragiek van zijn standpunt zelfs hier niet, aangezien dit soort edelfascisme nergens bestaat en nooit bestaan zal, omdat het door Bruning bewonderde gezag in een door de democratie gedisciplineerde samenleving identiek is met bruut geweld. ‘Diese Gewalt kann beinahe nur aus dem Bösesten hervorgehen, und haarsträubend wirken’, schreef Jacob Burckhardt, die toch een vijand was van de systeem-democratie, reeds in 1881; daarom worden de zeldzame edelfascisten onherroepelijk dupe van de ultra-plebejische stromingen, die, onder het mom van een anti-democratische gezindheid, de levenwekkende paradox van gelijkheid en ongelijkheid in de democratie trachten te vernietigen door van de samenleving een absolute staat en van het volk een gelijkgeschakelde kazerne te maken.

De tragiek van dit edelfascisme is een afspiegeling van de tragiek des geloofs. Het ‘geloof’ van Henri Bruning immers kan de ‘democratie’ niet bereiken, blijkens de driehoek, zonder zichzelf te verliezen; het tracht daarom de maatschappij te bereiken door een romantische illusie. Dit ‘geloof’ is een mystieke relatie tot God, d.i. een verhouding die de enkeling in zijn pascaliaanse eenzaamheid aangaat en niet de blijmoedig schipperende collectiviteit, niet de Kerk; dat ‘geloof’ kan dus, in zijn verticale kracht, geen maatschappelijke macht zijn, het kan geen ‘vooruitgang’ bewerkstelligen, het kan geen heilstaat naderbij brengen; het is in de volste zin van het woord, krachtens zijn functie in het persoonlijk leven, verworpen. Al-

[p. 427]

dus Bruning, die daarom voor de ‘eenzelvige, onberoerde en onberoerbare massa’... het fascisme aanbeveelt, een politieke doctrine n.b., die in de practijk neerkomt op een plompe ‘Heilstaaterei’ van de ergste soort! Vanwaar deze eigenaardige inconsequentie? Men zou zo zeggen, dat iemand, die in het ‘geloof’ een streng-persoonlijke betrekking tussen enkeling en God ontdekt, voor de collectiviteit juist de democratie in haar paradoxale staat van voortdurende spanning tussen theoretische gelijkheid en practische ongelijkheid bijzonder geschikt zou moeten achten! Maar wie zo redeneert, houdt geen rekening met de driehoek en met het samengestelde karakter van wat de katholiek Bruning ‘geloof’ noemt. Immers: voor zover het ‘geloof’ tragisch is, en een symbool van het drama van de enkeling op aarde, correspondeert het in de sfeer van het maatschappelijk leven inderdaad met de democratische paradox; maar (zie de driehoek) het ‘geloof’ van Henri Bruning is, behalve een symbool voor de individuele tragedie (Leo Sjestow), óók het ‘geloof’ van Anton van Duinkerken, óók het ‘geloof’ der katholieke collectiviteit, wier symbolen even willekeurig zijn als die van de protestantse, de mohammedaanse, de chinese collectiviteiten. Het ‘geloof’ van Bruning, hoe respectabel-tragisch het ook moge zijn, klampt zich vast door beveiligende woorden aan een historisch geworden gemeenschap, die onder de naam ‘geloof’ een systeem van historische ficties administreert, welke nog niet eerbiedwekkender worden door het feit, dat pater Otten er voor de K.R.O.- trechter mee werken kan voor een bigot publiek. Doordat Bruning zich aan deze collectieve woorden blijft vastklampen, leeft zijn rechterhelft in een rijk van illusies, dat zijn linkerhelft als een blamage afwijst; en juist met deze illusoire kant van zijn ‘geloof’ correspondeert zijn zonderlinge edelfascisme!

Men moet deze tweeledigheid in het standpunt van Bruning goed onderscheiden, als men begrijpen wil, hoe een zo door en door ernstige en streng denkende geest de tragiek in het bestaan kan aanvaarden, maar zich tegelijk ‘gelovig’ kan noemen en ‘fascist’ kan zijn. Het schijnbaar zo enkelvoudige woord ‘geloof’ verbergt nl. die tegenstelling; het klinkt als

[p. 428]

een onschuldige eenheid, maar het betekent twee aan elkaar tegengestelde dingen. Het betekent op Brunings linkerhelft: erkenning van de tragedie en van het irrationele als laatste instantie. Het betekent op Brunings rechterhelft: een samenstel van historische ficties, die door de historische wetenschap zijn ondergraven en alleen nog door belanghebbende priesters met gevolg in stand worden gehouden (priesters, die - ik zeg het er met nadruk bij voor de slechte verstaander - zelf doorgaans geheel öf gedeeltelijk dupe zijn van hun eerlijke onnozelheid of onnozele eerlijkheid). Die tegenstellingen leven doorgaans rustig naast elkaar onder de naam ‘geloof’: bij de gemiddelde man in de vorm van algehele verwardheid (hij denkt over zulke ingewikkelde quaesties maar liefst niet te veel na, aangezien hij daarvoor zijn ambtenaren heeft), bij de slimme jezuïet in de gedaante van scholastiek en casuïstiek. Een verantwoordelijk man als Henri Bruning schrikt van dit grammaticaal monsterverbond, en roept de tragiek uit in de nacht van het bestaan... maar de illusie van het oude woord laat hem niet los. Hij tracht, ondanks alles, het verband met de collectiviteit van zijn jeugd vast te houden, getuige wat hij tegen mijn opvatting van het Christendom aanvoert:

‘Hij, Ter Braak, interpreteert het verleden met de psychologische werkelijkheid van het heden. Dit is, meen ik (vanwaar deze aarzeling bij een zo scherp definiërende geest? M.t.B.), onjuist. In het Augustijnsche Christendom stond God in het centrum van leven en denken (het was zuiver een, bepaalde, eeredienst van het schepsel aan den Schepper); in het huidige Christendom staat de mensch (zijn belooning in het hiernamaals, zijn pais en vree hier op aarde), en staat de Kerk (als organisatie) in het centrum.’

‘Het hedendaagsche Christendom ziet Ter Braak ongemeen scherp en vernietigend... maar het christendom zelf (móet ik zeggen) begrijpt hij niet. Het is van een volslagen andere orde van denken en leven als hij veronderstelt of leerde kennen.’

‘Meen ik’ en ‘móet ik zeggen’ kenmerken in deze citaten de man die zichzelf bezweert door anderen te bezweren. Want, de these, dat bij Augustinus God in het centrum van leven en denken stond (een woord van drie letters: God) ontkracht

[p. 429]

niet mijn these, dat deze Godsvoorstelling voortkwam uit bepaalde psychologisch verklaarbare verhoudingen; en de bewering, dat ik het christendom ‘zelf’ (zelf?) niet begrijp, omdat het ‘van een volslagen andere orde van denken en leven’ is dan de mijne, is eenvoudig een pretentie, niets meer. Ik heb nergens gezegd, dat ik, door het Christendom psychologisch te interpreteren het irrationele, de tragiek, de mystiek weg wil redeneren; juist door psychologische en logische argumenten zo nauw mogelijk aan te schroeven, komt iemand tot de erkenning, dat psychologie en logica slechts een systeem van betrekkingen aangeven, niets meer, maar vooral ook niets minder, en dat het Christendom als historisch verschijnsel zulk een systeem van betrekkingen is, waarin de hiernamaalshypothese een enorme rol speelt. Ik beweer daarom niet de laatste zielsgeheimen van Augustinus te kunnen doorgronden (hij is dood en begraven), maar ik beweer het metaphysisch en maatschappelijk ‘systeem’, dat hij van zich gegeven heeft, te kunnen verklaren zonder zijn eigen metaphysische hulpcirkels; daarbij blijkt, dat althans déze dingen verklaarbaar zijn zonder een ‘volslagen andere orde’ in het geweer te roepen, en dat men de overgave aan die ‘volslagen andere orde’ langer moet uitstellen dan Bruning doet. De dingen van het historische en psychologische Christendom zijn toegankelijk voor onze historische en psychologische kennis, die van een ‘volslagen andere orde’ beleeft men; de denkfout, als ik het zo noemen mag, van Bruning is, dat hij dit beleven van de dingen verwart met het kennen van historische en psychologische verhoudingen, dat hij het als een privilege opeist voor een historisch systeem van waarden (woorden), dat hij, zodra het zich aandient als ‘kerk’, toch weer verwerpt.

In plaats van ‘het christendom begrijpt hij niet’ moest Bruning dus zeggen: ‘het irrationele begrijpt hij niet’... en daarmee ga ik volledig accoord, want ‘het irrationele begrijpen’ is een zinneloze woordverbinding. Het is mogelijk, dat Bruning ‘gelooft’ het Christendom of het irrationele te begrijpen; ik moet hem dan die woordverbinding laten, want over zinneloze grammaticale definities discussiëren is monnikenwerk....

Men komt zo tot de conclusie, dat de ‘geloof’-lijn, die Bru-

[p. 430]

ning met Van Duinkerken verbindt, voorlopig nog meer op een reëel verbindend koord lijkt dan Bruning zelf, in zijn afkeer van Van Duinkerkens onstelpbare blijmoedigheid, aanneemt. Het ‘geloof’ en het fascisme (als de afspiegeling van de geloofsillusie in de maatschappelijke betrekkingen) houden hem nog verre van Sjestows philosophie der tragedie, die deze verwarringen der terminologie achter zich heeft. ‘Jesus sera en agonie jusqu'à la fin du monde; il ne faut pas dormir pendant ce temps-là’: die uitspraak van Pascal, door Sjestow als motto gebruikt, wordt een openbaring voor de enkeling in zijn eenzaamheid, juist wanneer hij de termen ‘Jezus’ en ‘einde der wereld’ als christelijke historie heeft beschreven en als wapenen der christelijke psychologie heeft geanalyseerd.