De eeuwige Reinaert
Van den Vos Reinaerde. In nieuwer Nederlandsch nagerijmd door J. van Dam
Het epos van Reinaert de Vos is het epos van de Nederlandse stam geworden en blijkens de onlangs verschenen nieuwe berijming van J. van Dam nog altijd zo populair, dat het hedendaagse dichters (of rijmelaars) aanlokt om het te moderniseren. Dit moderniseren gaat nu eens heel ver, terwijl het zich dan weer tot modernisering van het taaleigen beperkt; maar het feit van het moderniseren wijst in ieder geval op levendige belangstelling.
M.i. kan men deze belangstelling het best verklaren door de mogelijkheid in de Reinaert-figuur allerlei moderne waarden te leggen. Het gaat met Reinaert als met Don Quichote en andere beroemd geworden personages uit de wereldlitteratuur, zij komen vrij voor interpretatie, een later geslacht begint hen te ‘duiden’, aangezien zij zich niet onder één hoedje laten vangen; zij worden, met andere woorden, juist voor het nageslacht interessant, omdat zij zover boven het gemiddelde van hun tijd uitsteken. De moderne mens herkent iets van zichzelf in Reinaert en Don Quichote en daarom lust het hem die personages telkens weer onder het perspectief van zijn eigen ‘belangen’ te zien. Van de gevoelens, waarmee de tijdgenoten dergelijke figuren hebben begroet, kan men zich trouwens niet zo gemakkelijk een voorstelling maken; en in laatste instantie, wat doet het er toe? Het feit, dat de Reinaertfiguur nog zo springlevend is voor ons, is wel in de eerste plaats belangrijk. Unamuno heeft gezegd, dat men aan de geleerden, critici en geschiedschrijvers de verdienstelijke en nuttige taak mag overlaten om vast te stellen, wat Don Quichote in zijn tijd betekend heeft, maar ‘dat het ons daarentegen vrij moet staan, zijn onsterfelijk werk als iets eeuwigs... te beschouwen en duidelijk te maken, welke gedachten, gevoelens en gewaarwordingen de lectuur van dit boek bij ons wekt’.
Wat hier over het werk van Cervantes gezegd wordt geldt ook voor het epos Van den Vos Reinaerde; voor ons, voorzover wij niet optreden als geleerden en historici, is de betekenis van de vos als ‘eeuwig’ wezen van meer belang dan zijn historische situatie, en derhalve interesseren ons alle subjectieve reacties op Reinaert.
Deze houding impliceert natuurlijk geenszins, dat men onverschillig is voor het werk der geleerden, integendeel. Zelfs uit hun onderzoekingen blijkt bovendien al, dat er geen ‘communis opinio’ over Reinaert bestaat. Men heeft in Reinaert, zegt prof. J.W. Muller, onze beste Reinaertkenner, in zijn eminente inleiding tot de critische uitgave van het dierenepos van de vos, ‘beurtelings het type gezocht en gevonden van den opkomenden derden stand der Vlaamsche poorter-bourgeoisie, of wel van den kleinen adel. De dichter zou een democraat of een roode republikein geweest zijn; waarom niet evenzeer misschien een anticlericale “liberaal” (“avant la lettre”)? Of wel: Reinaert zou de Wreker zijn van het Recht op de vooze maatschappij, waar de schijndeugd heerscht! En zoo voorts!... Reinaert is eerst de belichaming der wereldsche loosheid en boosheid geworden, later weer de drager van liberaal-politieke denkbeelden, laatstelijk zelfs, in een hedendaagsche opera, de verpersoonlijking van den Vlaamschen democratischen strijd, de held en martelaar der vrije gedachte, in den trant van den Uilenspiegel uit De Coster's heldendicht!’ Muller, de geleerde, meent echter, dat moderne opvattingen ‘de juiste opvatting van het oude gedicht noch bederven noch belemmeren (mogen)’, en die juiste opvatting zou dan zijn, dat Willem en Aernout, de auteurs van het gedicht, als enig doel hadden: ‘de hoorders om de dwaasheden en gebreken hunner medemenschen te laten lachen’.
Men ziet, dat Muller toch de pretentie heeft een juiste opvatting te kunnen stellen tegenover de vele onjuiste. Echter valt die ‘juiste’ dan wel mager uit; want de ‘juiste’ opvatting doet niet anders dan het probleem verschuiven, omdat een komisch gedicht, dat hoorders of lezers moet laten lachen, altijd bepaalde bedoelingen, een bepaalde gerichtheid van het lachwekkende veronderstelt. De dwaasheden en gebreken der
mensen, die in de Reinaert gehekeld worden, kunnen nu om zeer verschillende redenen gehekeld zijn, en het genie van Willem en Aernout laat in dit opzicht vele interpretaties toe; ik geloof dan ook niet, zoals Muller, dat er een ‘juiste’ opvatting van de Reinaert is, anders dan in de philologie; het zijn de vele ‘onjuistheden’, die voor ons de betekenis van de figuur uitmaken. Of beter gezegd: Reinaert is zo meesterlijk geconcipieerd in het middeleeuwse kunstwerk, dat hij voor verschillende interpretaties vatbaar is en zal blijven, totdat hij onder het stof der bibliotheken is bedolven geraakt. Weliswaar preek ik nu voor eigen parochie, omdat ik zelf in mijn Politicus zonder Partij een van die onjuiste opvattingen van Reinaert heb geriskeerd en dat wel in het volle bewustzijn, dat ik geen ‘juiste’ opvatting verkondigde in de zin van prof. Muller. Ik beschouwde Reinaert als de representant van de vlees geworden geest tegenover de quasi-Geest (met hoofdletter), waarvan Reinaerts mededieren de enigszins zielige, hoewel opschepperige vertegenwoordigers zijn. ‘Reinaert’, aldus mijn onjuiste opvatting, ‘is de enige onder hen, die van de geest gebruik kan maken, omdat hij door zijn physieke inferioriteit aangewezen is op de geest, afgericht op de geest, getraind in de geest; hij is de enige, die zich (uiterst reëel!) bij het woord “geest” niets anders voorstelt dan list, bedrog, blasphemie, veinzerij, d.w.z. een geestelijke functie in dienst van een zwak lichaam. Alleen Reinaert weet daarom oprecht geestelijk te leven, zonder zich belachelijk te maken, terwijl de anderen bij het geringste geestelijke raffinement door de mand vallen; plompe lichamen blijken slechts door de geest geïnfecteerd, omdat in hun plompe hersens een beeld van de geest bestaat als iets gescheidens, iets afzonderlijks, een complex eer-, stands-, deugd- en andere begrippen. Met al hun autoriteit en al hun geestelijke blague zijn zij daarom machteloze marionetten van de vos, zodra zij in situaties verzeild raken, waarin noch physiek overwicht, noch voze autoriteit baten; door woorden worden zij telkens slachtoffer, en, eenmaal in de klem, kunnen zij er op hun gemak over nadenken, hoe “wijs”, “vroom” en “dapper” zij anders wel waren.’ In Reinaert, aldus mijn conclusie, ‘is de geest werkelijk vlees geworden’.
Ik zou echter al bijzonder naïef moeten zijn geweest, als ik onder het schrijven van deze Reinaert-bladzijden in de waan verkeerd had, de (enige) ‘juiste’ opvatting van het middeleeuwse epos te geven! Deze opvatting is een opvatting, een aspect van de Reinaert-figuur, een moedwillig subjectieve interpretatie, maar op het moment van het interpreteren voor mij de enig waardevolle; met genoegen erken ik echter, dat men met hetzelfde recht de historische Reinaert kan zien als een ordinaire boef of een gemene oplichter. Waarom niet? Dit personage is voor ons nog zo rijk aan schakeringen, dat het die veelheid van opvattingen mogelijk maakt; wanneer wij ons tot de juistheid van Muller beperkten, zou dat een verarming betekenen. Hetgeen natuurlijk niet wegneemt, dat het geleerdenonderzoek naar de historische Reinaert (waardoor b.v. is komen vast te staan, dat er twee dichters waren i.p.v. één) volledig van kracht blijft; er is bestendige wisselwerking tussen het wetenschappelijk onderzoek en de subjectieve interpretatie.
Wat ik hier over de historische en de ‘eeuwige’ Reinaert heb gezegd, moge dienen om aan te duiden, hoe ik in het algemeen tegenover moderniseringen sta. M.i. is de ware modernisering niet de bewerking van de middelnederlandse tekst, die ook voor moderne lekenlezers nog de levendigheid zelf is en in goedkope uitgaven met commentaar voorhanden, maar de wederopstanding van Reinaert, telkens weer, voor mensen, die iets van hun natuur in hem herkennen. Dat nochtans het aantal bewerkingen niet gering is, kan men toeschrijven aan allerlei redenen van min of meer bijzondere aard; men wil de tekst nog gemakkelijker verstaanbaar maken, men wil hier en daar iets kuisen, of men wil zijn eigen opvattingen in de tekst zelf binnensmokkelen. Men vindt deze (epische en dramatische) bewerkingen in de geciteerde inleiding van Muller opgesomd; ik noem van de bewerkers uit de 19de en 20ste eeuw J.F. Willems, Julius de Geyter, Prudens van Duyse, Stijn Streuvels, S.J. van den Bergh-Laurillard, Carel Voorhoeve, Paul de Mont, Jan Walch en E. Veterman. De twee laatste bewerkingen voor toneel zijn nog niet lang geleden gespeeld door resp. de Leidse studenten en de Amsterdamse Toneel-
vereniging; zij zijn in het soort verdienstelijk, maar bewust opgezet als satire met hedendaagse toevoegingen en veranderingen.
Een heel ander genre bewerking is de thans verschenen moderne berijming door J. van Dam. Zij beoogt niet anders dan de gemakkelijker verstaanbaarheid van de tekst (de kuising in begrepen); de vers-nummering is die van het Comburgse handschrift (ed. Buitenrust Hettema), de berijming is gemaakt naar de populaire uitgave van de mnl. tekst door dr D.C. Tinbergen. Ik vraag mij af, of zulk een moderne berijming ‘in een behoefte voorziet’. De oorspronkelijke tekst is, zoals ik al opmerkte, met een beetje annotatie voor ‘leken’ uitstekend leesbaar, en nieuwe waarden voegt de bewerking van Van Dam niet aan het origineel toe (zoals b.v. wèl de proza-bewerking van Stijn Streuvels, met de aardige illustraties van Gustaaf van de Woestijne, die werkelijk ‘herschreven’ is). Men zal dit overigens fraai uitgegeven werk dus wel het best kunnen zien als een tegemoetkoming aan hen, die absoluut geen middelnederlands wensen te verteren en toch de Reinaert ongeveer in het oorspronkelijk verband willen lezen; en als zodanig heeft het daar misschien een taak. Ik blijf het origineel echter verre prefereren, ook voor ‘leken’. De berijming van Van Dam gaat uit van hetzelfde maat- en rijmschema (anders dan de rijmloze modernisering door Carel Voorhoeve van 1932) maar is, hoewel zij veel beter voldoet dan die van Voorhoeve, toch een vorm van vlotte rijmelarij gebleven, die voornamelijk kan dienen om het verlangen naar de echte Reinaert te prikkelen.
Eén opmerking moet mij nog van het hart. Ook in deze bewerking, evenals in die van Voorhoeve en Streuvels, is de amusante passage, waarin de ‘noodsprong’ van de kater Tibeert in de strik wordt beschreven, met zorg gekuist... en derhalve bedorven. Wat wil men met zulke onnozele preutsheid toch bereiken? Deze uitgaven zijn toch niet voor de kinderkamer bestemd? Of zoekt men soms in dergelijke betuttelingen van het oude epos de vooruitgang van het menselijke geslacht?