Oswald Spengler spreekt

7 Maart 1935. Dat de zaal van het groot auditorium der Leidse academie gisterenavond propvol was, zal wel niet het gevolg zijn geweest van het onderwerp van de voordracht: ‘Het ontstaan van de zeevaart en zijn invloed op de wereldgeschiedenis’. Wij zijn, ondanks de toenemende autarkie in alle landen, nog steeds een zeevarende natie; maar lezingen over zeevaart, dat is iets anders.... Men was dus gekomen om Oswald Spengler te zien, meer nog dan om hem te horen waarschijnlijk. Het zijn vaak de philosophen van de heroische ondergang der cultuur, die het meeste publiek trekken, omdat zij profeteren. Ook Spengler heeft geprofeteerd, weliswaar op de basis van de morphologie der geschiedenis; maar het profetische wekt in alle vormen de nieuwsgierigheid. Waarschijnlijk is niet iedereen tevreden naar huis gegaan, want Spengler heeft niets van het exhibitionisme der beroepsprofeten, noch van ‘das erfinderische Raubtier’, waarvan hij de apologeet is. Als Spengler een ‘Raubtier’ is, dan is hij toch in de eerste plaats een gedisciplineerd roofdier der ‘sesshaften Kulturen’, d.w.z. een hermetisch gesloten paedagoog, die zijn jachtgebied in de wetenschap zoekt.

Oswald Spengler is het tegendeel van een brillant spreker; hij spreekt zoals zijn gehele uiterlijk is: als een superieure schoolmeester, die zijn publiek iets doceert. Geen enkel effect, ook geen spoor van rhetoriek; bijna onbeweeglijk staat Spengler achter de lessenaar en laat de culturen op het monotone muziekje van zijn docentenstem fantastische dansen uitvoeren. Even knipperen de oogleden, als er duizend jaar achteloos in

[p. 566]

de zaal worden geslingerd; een handbeweging is dat niet eens waard. Spenglers handen zijn bijna doorlopend in een soort egale gebedsrust; zij accentueren niets dan onverstoorbaarheid en misschien zelfbedwang.

Geen humor, geen ‘esprit’; een correcte toespraak, die zich tot het strikt zakelijke (hoe romantisch het dan ook moge zijn) beperkt. De hermetisch gesloten schoolmeester veracht zijn publiek niet al te duidelijk; hij deelt het iets mee van het reglement der hogere cultuurtucht en daarbij maakt men geen grapjes. Aristocratie en lessenaar gaan hier volstrekt samen; alle zwier van de aristocratie ontbreekt, ook alle virtuositeit; deze leerling van Nietzsche heeft hem Pruisisch geïnterpreteerd, omdat hij een Pruis is, die de tucht doorvoert tot in de discipline der wetenschap.

 

En niettemin... een fantast. Een fantast zonder een zweem van delirium. Een fantast, die bij voorkeur de wetenschap heeft gekozen als terrein van zijn fantasie, omdat zij de meeste nuchtere feiten te overwegen geeft. Als een Pruisische schoolmeester fantastisch wil zijn, is hij het in de kazerne van de goed gedrilde feiten, die hij kan laten exerceren zoals hij dat zelf wil.

Spengler laat zich door zijn fantastische aanleg niet verleiden tot geestdrift; hij fantaseert met droge zakelijkheid. Als hij zegt ‘wir wissen heute’, dan kan men er zeker van zijn, dat er een speculatie volgt over een onderwerp, waarvan men weinig of niets weet.

‘Ich glaube’ betekent een sprong van Klein-Azië naar Ierland; ‘im Grunde genommen’ lijft de Sahara bij de vlakten van Turkestan in; ‘dass heisst’ en ‘wahrscheinlich’, voor de gewone schoolmeester eenvoudig toelichting en kleine onzekerheid aankondigende termen, hebben in de mond van Spengler de verantwoordelijkheid voor volksverhuizingen, die zijn fantastisch brein in de geschiedenis aanwezig doet zijn, ook al ontbreken de documenten geheel of gedeeltelijk.

Deze man is geen historicus. Hij wil de geschiedenis de wet voorschrijven, en waarlijk niet alleen de geschiedenis der toekomst; en daarvoor bestaat maar één middel: de fantasie, die

[p. 567]

gedisciplineerd is tot een methode. Wellicht is deze houding misleidend voor iemand, die zich door feitenkennis laat imponeren; maar men behoeft Spengler maar over de ‘nordische Kultur’ te horen spreken om te weten, dat de fantasie zich ook achter het strakste masker kan aandienen om over de feiten te regeren. De Pruis zal zijn macht hebben, al is het ook in het abstracte gebied van de geest. ‘Der Gedanke ist so ungeheuerlich, dass er allein in der nordischen Kultur entstanden sein kann.’ Geen beweging, alleen even een knipperen met de ogen....

 

Ik zag prof. Huizinga, die Spengler tot slot en besluit zo hoffelijk dankte en hem daarbij bijna als van zelfsprekend voor Leiden monopoliseerde, meermalen smartelijk glimlachen. Deze avond moet voor hem een kwelling geweest zijn; want of het Spengler te doen is om ‘het sobere deel der kenbare waarheid’ (zoals prof. Huizinga het in De Gids van Februari genoemd heeft) mag ernstig in twijfel worden getrokken, als men hem al docerend per schip en te paard van de ene cultuur naar de andere ziet vliegen en met een ‘wahrscheinlich’ alles van zich afschudden, waarvoor de echte historicus veertig jaar lang dubbend en wegend halt houdt.