Uit het land van Gulbranssen
Mei 1940. Een van de griezeligste verhalen, die ik deze maand gelezen heb, is het verslag van een Amerikaans journalist over de intocht der Duitsers in Oslo; het verscheen in de Daily Telegraph en werd ook door Nederlandse bladen overgenomen. Het griezelige is hier niet griezelig door vergoten bloed of brandbommen; het griezelige is in dit geval de afwezigheid van alles, wat op ‘geweld’ lijkt. ‘De Duitse troepen’, schrijft deze man, ‘konden passeren zonder enig gefluit of gesis uit de menigte. De mensen staarden als kinderen.... Wij konden geen enkel teken van wrok op enig gezicht in onze omgeving waarnemen. Dat was het onbegrijpelijkste van alle onbegrijpelijke dingen in deze fantastische 24 uur. Het scheen, alsof de nieuwsgierigheid het sterkste gevoel was onder de bewoners van Oslo, die de Duitsers zagen binnenkomen.... Allen waren nieuwsgierig als kinderen, die plotseling eens kans gekregen hadden om een parade te zien van vreemde schepselen uit voor-historische tijden, iets wat niet in verband stond met het werkelijke leven.’
Het verhaal kan een eenzijdige indruk weergeven, maar het klinkt te authentiek en... te weinig onverwacht om niet voor een groot deel waar te zijn. De massa van deze stad was vóór
alles nieuwsgierig; is dat zo onbegrijpelijk, als de Amerikaanse journalist meent? Is deze indolentie, deze vriendelijke onnozelheid, dit ontbreken van iedere principiële reactie niet precies wat men van een grotestads-massa verwachten moet, en a fortiori van een Skandinavische massa? Waarom verwacht men van de honderdduizenden, die gewoon zijn naar hun kantoor te gaan, een bioscoop te bezoeken, ‘mooie boeken’ te lezen, een meeting met een sociaal-democratische spreker bij te wonen, dat zij partij zullen kiezen? Zal de nieuwe heerser hun kwaad doen? ‘Och kom, wij zijn geen Tsjechen en Polen, wij zijn nette, arbeidzame mensen! Wij hadden een decoratief koningshuis, en wij hadden er niets tegen, maar deze nieuwe lieden hebben weer een andere decoratieve kant. Wij hebben ons nooit meer blootgegeven dan nodig was, niemand kan ons ervan verdenken, dat wij iets anders zijn dan neutrale Skandinaviërs, waarom zouden wij niet nieuwsgierig zijn in plaats van verontwaardigd?’
Geen leerzamer historie dan deze. Het is zeer wel mogelijk, dat een week later deze vriendelijke stemming al is omgeslagen in haat, maar daarom gaat het niet; het gaat om de eerste reactie van een publiek, dat een parade zag, waar ‘het werkelijke leven’ begon op te marcheren. Als het een werkelijke parade was geweest, zouden deze vergenoegde mensen stellig gedacht hebben, dat zij het werkelijke leven meeleefden, maar toen dat werkelijke leven hun deuren forceerde, waren zij als de kinderen. Misschien waren hun hoofden nog vol van de laatste film, of van de oude en de jonge Dag, toen hun Jongste Dag daagde; misschien waren zij ergens in de kuil van hun onderlijf even blij, dat deze romantische film voor hen werd vertoond, die hun Gulbranssen en hun sociaal-democratische regering hun nooit hadden kunnen voorzetten. Waarlijk, men denkt nog altijd in versleten beelden over de massa, ook als men het beroemde boek van Ortega y Gasset heeft gelezen! Het is niet onwaarschijnlijk, dat er onder deze toeschouwers mannen zijn geweest, die later in de bergen gingen vechten, met een vaag gevoel van langzame ontnuchtering, een bewustzijn van verraden te zijn; de massa is niet altijd alleen maar nieuwsgierig; maar dat deze blijmoedige neutraliteit
haar eerste reactie was, is nochtans tekenend. Volken zonder andere nieuwe geschiedenis dan die van hun parlement en hun ‘Noordse solidatiteit’ kunnen overrompeld worden door de geschiedenis van het geweld... en menen op een show te worden getracteerd.
Op grond van de letterkunde, die uit deze streken geëxporteerd wordt, hadden wij altijd iets vermoed van een Skandinavische mentaliteit, die geen uitersten meer kent; zij wordt door dit merkwaardige rapport bevestigd. Men heeft in die landen niet aan inbrekers geloofd, men heeft de episode, die in Hitlers gesprekken met Rauschning vrij volledig staat genoteerd, wederom als ‘het onmogelijke’ beschouwd. Voor een parlementair geregeerde natie, die zich aan de problemen van Gulbranssen of Sigrid Boo laafde, bestond het onmogelijke niet meer. Maar men zou er verkeerd aan doen zich blind te staren op Skandinavië; wie zich even herinnert, dat de meesterwerken van de heer Gulbranssen in ons land een nog groter succes zijn geweest dan in Noorwegen, kan zich niet al te veel illusies maken over de fantasie van ons publiek. Al deze mensen weten uit hun dagbladen, wat een invasie is en waar het de agressoren om begonnen is; hun weten is echter nog niet de helft van hun vertrouwen, dat het onmogelijke zich altijd op andermans terrein zal afspelen, juist als in de roman. Ook de roman kan griezelig en bloederig zijn, en hoe meer bloed, hoe beter, als men een ‘thriller’ onder handen heeft; dat alles gaat echter alleen anderen aan, fictieve moordenaars en vermoorden, ons zelf gaat het zakenleven aan en de lijkverbranding; het onmogelijke blijft gereserveerd voor de vrije uren der verbeelding. Door de enorme consumptie van verbeeldingsartikelen (in de volksmond ‘litteratuur’ geheten) wordt de massa het spoedigst afgestompt tegen de verbeelding van een werkelijke gebeurtenis; zij ziet de parade der litteratuur en de bioscoop als een werkelijkheid op een afstand, zij neemt daarvan de cliché's over, maar zonder die te betrekken op haar eigen bestaan van iedere dag, zodat de overrompeling haar nog vriendelijk en nieuwsgierig aantreft, vol verwachting van wat deze laatste film nu wel weer zal opleveren.
Het is duidelijk, dat de individuen, die ingezien hebben, dat
men deze soort bevolking met ideeën alles wijs kan maken, zolang zij een minimumkans heeft om er aan te geloven, tot onze geniaalste psychologen behoren. Eergisteren noemden zij het ideaal ‘Volkstum’, gisteren ‘Lebensraum’, heden ‘een Europese Monroe-leer’, morgen komen zij op een nog welluidender term; maar wat daar tegenover staat, is altijd deze nieuwsgierige menigte, die te veel dagbladkennis bezit om naief te zijn en van niets kennis genoeg om boven Gulbranssen uit te komen. Het woord doet wonderen; bij ‘Volkstum’ denkt men aan een gezellig volksmilieu, bij ‘Monroeleer’ denkt men weer even gezellig aan Amerika-voor-de-Amerikanen, en zo is er altijd weer iets aardigs en pittigs te denken, als de grote heren het in de kranten laten zetten. De Noren deden het nu al lang met het socialisme en de democratie; zij stonden even ver van het fanatisme als Oslo van de Islam; zij waren nog niet gewend aan die variatie van levensleuzen, waarop Duitsland kan bogen, maar of zij daarom nu zo veel scherpzinniger en onafhankelijker over de wereld dachten, betwijfel ik. ‘Overal waar wij gingen, zagen wij groepjes jonge mensen rondom de Duitse soldaten, die de wacht hielden. Sommigen hunner praatten met de soldaten, sommigen staarden naar de geweren en machinegeweren en stelden vele vragen, heel wat jonge meisjes keken vol bewondering naar de mannen in de grijze uniformen.’ Is het niet, of men een kinderpartij meemaakt? Dat de jonge meisjes gaan kirren, als er militairen in de buurt zijn, n'importe van welke nationaliteit, laat ik nog daar (hoewel er in de geschiedenis ook sprake is van Jeanne d'Arc en Charlotte Corday); maar de familjariteit van dit tafereel is toch wel bijzonder treffend van ‘neutralisme’. Men kan hard weglopen voor een goed gewapende vijand, men kan laf zijn, als het in de film en bij Gulbranssen zo gaarne gesavoureerde Grote Ogenblik zich werkelijk voordoet; maar men gaat niet met de inbreker converseren. De Tsjechen b.v. waren in dit opzicht nog niet genoeg massa; wie een foto van de intocht der Duitse troepen in Praag heeft gezien, weet, dat conversatie niet hun eerste impuls is geweest. Oslo moet, wil men de Amerikaan geloven, op die dag vol geïnteresseerde jongeren geweest zijn, allemaal even benieuwd naar de interes-
sante constructie van een mitrailleur. De algemene ontwikkeling heeft ons trouwens geleerd, dat alles interessant is, en waarom zou men zich niet levendig interesseren voor de machinegeweren, waarmee straks dat interessante moordende vuur zal worden geopend op de Noorse legers?
Er is maar één rijm, dat populair genoeg is om deze neutrale, nieuwsgierige en vriendelijke lieden, die men in alle wereldsteden kan aantreffen, iets van hun (en ons) drama voor te houden:
De kater komt later.
En het gekrijs van de kater is dikwijls de bazuin van het werkelijke leven.